Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Sociale angststoornis (SAS)

Uitgangsvraag

Er is geen uitgangsvraag bij deze module geformuleerd.

Aanbeveling

STAP 1

Op basis van effectiviteit, veiligheid, en goede verdraagbaarheid worden de SSRI’s als groep sterk aanbevolen als 1e keuze bij de farmacotherapie van de SAS. Het wetenschappelijke bewijs hiervoor is sinds de vorige Richtlijn verder onderbouwd. Doseringsadviezen zijn onveranderd. Het effect van de medicatie is na 12 weken te beoordelen.

 

Er dient aandacht te zijn voor mogelijke bijwerkingen in de beginfase van de behandeling alsook in het vervolg en deze dienen actief en bij herhaling nagevraagd te worden. Goede begeleiding van de behandelaar voorkomt voortijdig stoppen met de behandeling hierdoor. Kortdurend toevoegen van een zo nodig benzodiazepine voor max. 2 weken kan helpen om de angsttoename van de opbouwfase goed door te komen. Bijwerkingen kunnen reden zijn om te switchen naar een ander middel. Bij de keuze van een middel dienen zowel de bijwerkingen op de korte alsook op de lange termijn meegewogen te worden, omdat het medicijn vaak langere tijd gebruikt wordt. Hetzelfde geldt met betrekking tot de te verwachten verschijnselen bij afbouw.

 

Behandeling met medicatie dient minimaal een jaar voortgezet te worden. Naast voor- en nadelen van de medicamenteuze behandeling kunnen klinische overweging (zoals ernst, eerdere recidieven, comorbiditeit, familiaire kwetsbaarheid) een rol spelen om in samenspraak met de patiënt tot een beleid ten aanzien van de lange termijn te komen. Indien gekozen wordt voor afbouw is het advies om per 2-3 maanden 1 doseringsstap te verlagen. Bij onttrekkingsverschijnselen: langzamer afbouwen; bij recidiveren van de klachten: terug naar de dosering waarop het goed ging en langer continueren en onderhoudsbehandeling overwegen.

 

STAP 2

Indien een eerste SSRI onvoldoende effectief is, of teveel of te hinderlijke bijwerkingen geeft, wordt geadviseerd over te stappen naar een andere SSRI of eventueel venlafaxine. Dit laatste middel is bij SAS weinig onderzocht maar is vanuit klinische ervaring wel effectief. Tot en met een dosering van 150 mg heeft het met name serotonerge activiteit en het is de mening van de Werkgroep dat venlafaxine toegepast zou kunnen worden als een SSRI onvoldoende effectief was of teveel bijwerkingen gaf.

 

STAP 3

Wanneer de SSRI’s en evt. venlafaxine onvoldoende effectief gebleken zijn wordt de MAOI fenelzine aanbevolen. Dit middel is zeer effectief bij de behandeling van SAS. Vanwege mogelijke bijwerkingen en de noodzaak tot het volgen van een tyramine-beperkt dieet, hetgeen voor de patiënt lastig kan zijn, wordt het gereserveerd voor therapie non-responders van stap 2 én na eerder CGT gehad te hebben met onvoldoende effect. Fenelzine mag alleen op artsenverklaring voorgeschreven worden en vraagt instelling en begeleiding in de 2e lijnsGGZ door een psychiater.

 

Indien er contra-indicaties voor het gebruik van een MAOI bestaan, zoals moeilijk behandelbare hypertensie, dan wordt deze stap overgeslagen.

 

STAP 4

Bij onvoldoende effectiviteit van 2 SSRI’s, venlafaxine, CGT en fenelzine kan als vierde stap gekozen worden voor chronisch benzodiazepinegebruik. Deze middelen zijn effectief in het verminderen van sociale angst maar gezien de bijwerkingen op korte en lange termijn (zoals sedatie, negatief effect op cognitief functioneren, beïnvloeden rijvaardigheid) wordt voor deze middelen pas bij therapieresistentie gekozen (inclusief MAOI vanwege de sterke mate van effectiviteit bij SAS) en nadat de patiënt ook CGT gehad heeft. Met name bromazepam en clonazepam zijn onderzocht en effectief gebleken bij SAS maar de ervaring vanuit de praktijk is dat ook andere benzodiazepines effectief kunnen zijn. Bij chronische toepassing is de keuze een middel met een langere halfwaardetijd en dan innemen op vaste tijdstippen. Advies is om na enkele maanden te proberen de dosering stapsgewijs te verminderen om tot een minimale effectieve onderhoudsdosering te komen.

 

Vanuit de klinische praktijk is het advies van de Werkgroep om terughoudend te zijn met het voorschrijven van benzodiazepines bij een voorgeschiedenis of positieve familie-anamnese voor wat betreft verslaving.

 

TCA’s zijn nauwelijks onderzocht bij de farmacotherapie van SAS en worden daarom niet geadviseerd. Buspiron en mirtazapine worden niet geadviseerd bij de farmacotherapie van SAS; zij zijn wel onderzocht maar niet effectief gebleken.

 

Olanzapine lijkt in zeer beperkt onderzoek bij een zeer klein patiëntenaantal sociale angst te verminderen. Mogelijk is dit effect het gevolg van de sedatieve bijwerking van dit antipsychoticum. Gezien de risico’s op bijwerkingen (o.a. metabole afwijkingen en risico op cardiale events) wordt dit middel door de Werkgroep niet aanbevolen, tenzij er sprake is van zeer sterke en invaliderende sociale angst die niet op een andere wijze doorbroken kan worden. Het advies is dan om de olanzapine kortdurend toe te passen en als de angst verminderd is, de olanzapine af te bouwen en dan over te gaan op de reguliere, in de Richtlijn geadviseerde behandeling. Mogelijk zou dan ook een ander antipsychoticum met minder bijwerkingen gekozen kunnen worden (bv haloperidol).

Overwegingen

Kwaliteit van het bewijs

Aanvullingen van het bewijs vanuit de nieuwe richtlijn (2023).

  • De effectiviteit van de SSRI’s is verder onderbouwd.
  • Bij onderlinge vergelijking van de SSRI’s lijken er geen grote verschillen te zijn wat betreft effectiviteit en idem wat betreft bijwerkingen/voortijdig stoppen met de behandeling.
  • Vanwege het grote aantal studies met paroxetine is het mogelijk dat dit de sterkte van de Grade-gradering van dit middel beïnvloedt.
  • Opmerkelijk is de gevonden beperkte effectiviteit van venlafaxine, wat tegengesteld lijkt aan de ervaringen vanuit de klinische praktijk waar met venlafaxine een grotere effectiviteit gezien wordt.
  • Naar de effectiviteit van TCA’s zijn geen verdere onderzoeken gevonden.
  • Er is nauwelijks tot geen effectiviteit gevonden voor: pregabaline, atenolol, mirtazapine, buspiron en atomoxetine.
  • De gevonden mogelijke effectiviteit van olanzapine is op basis van een kleine studie (n=10). Deze effectiviteit zou wellicht (naar indruk van de Werkgroep) op basis van de sedatie door dit middel kunnen zijn.
  • Er zijn geen meta-analyses gedaan naar de effectiviteit van augmentatiestrategieën met verschillende psychofarmaca.
  • Er zijn geen meta-analyses gevonden naar behandeling met psychofarmaca bij kinderen en adolescenten en ouderen met sociale angststoornis.

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • Ondanks grote effectiviteit van benzodiazepinen bij de behandeling van deze angststoornissen wegen de nadelige effecten (sedatie, negatieve beïnvloeding van het cognitieve functioneren, zowel op korte alsook op lange termijn) niet op tegen de voordelen. Deze middelen zijn naar de mening van de Werkgroep dan ook gereserveerd voor therapie-resistente patiënten.
  • Hetzelfde geldt voor antipsychotica zoals olanzapine en quetiapine (sedatie, metabole risico’s, risico’s op cardiale events, ook al bij hele lage doseringen) (Hojlund e.a. 2022; Burschinski e.a.,

Onderbouwing

Algemene effectiviteit farmacologische interventies versus placebo

 

Respons

⊕⊕⊕Ο

Paroxetine resulteert waarschijnlijk in een grote kans op toename van respons.

Williams et al., 2020

 

⊕⊕ΟΟ

De volgende middelen lijken de kans op respons te verhogen:

  • SSRI’s: Escitalopram, Fluvoxamine en Sertraline
  • Benzodiazepines: Bromazepam en clonazepam
  • MAOI’s: Fenelzine

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken de kans op respons te verhogen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • SSRI’s: Citalopram en Fluoxetine
  • MAO-A-remmers: Moclobemide

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Atomoxetine lijkt de kans op respons te verminderen maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken nauwelijks effect te hebben op de kans op respons maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • SNRI’s: Venlafaxine
  • Pregabaline

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken geen effect te hebben op de kans op respons maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • Beta-blokkers: Atenolol
  • Antidepressiva overig: Mirtazapine
  • Buspiron

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker over het effect van olanzapine op de kans op respons.

Williams et al., 2020

 

 

Er zijn geen data voor TCA’s op respons.

 

Voortijdig gestopt met de behandeling

⊕⊕ΟΟ

Fluvoxamine lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling enigszins te verhogen.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • Beta-blokkers: Atenolol
  • Antidepressiva overig: Mirtazapine

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • SSRI’s: Fluoxetine, Sertraline
  • SNRI’s: Venlafaxine
  • MAO-I’s: Fenelzine
  • Benzodiazepines: Bromazepam
  • MAO-A-remmers: Moclobemide
  • Buspiron
  • Pregabaline
  • Atomoxetine

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

De volgende middelen lijken nauwelijks effect te hebben op de kans op voortijdig stoppen met de behandeling, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • SSRI’s: Paroxetine
  • Antipsychotica: Olanzapine
  • Benzodiazepines: Clonazepam

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Escitalopram lijkt geen effect te hebben op de kans op voortijdig stoppen met de behandeling maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

 

Er zijn geen data beschikbaar voor TCA’s en citalopram op voortijdig stoppen met de behandeling.

Bijwerkingen

⊕⊕⊕Ο

Deze middelen resulteren waarschijnlijk in een grote toename van de kans op bijwerkingen:

  • SSRI’s: Paroxetine
  • SNRI’s: Venlafaxine
  • Pregabaline

Williams et al., 2020

 

⊕⊕ΟΟ

Deze middelen lijken te resulteren in een grote toename van de kans op bijwerkingen:

  • SSRI’s: Escitalopram, Fluvoxamine, Sertraline

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Deze middelen lijken de kans op bijwerkingen te verhogen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker:

  • SSRI’s: Fluoxetine
  • Antidepressiva overige: Mirtazapine
  • MAO-A-remmers: Moclobemide
  • Atomoxetine
  • Buspiron

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Olanzapine lijkt de kans op bijwerkingen te verminderen maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Bromazepam lijkt geen effect te hebben op de kans op bijwerkingen maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

 

Er zijn geen data voor TCA’s, citalopram, atenolol, clonazepam en fenelzine op bijwerkingen.

 

Werkzaamheid (respons) en voortijdig stoppen met de behandeling SSRI, benzodiazepines & fenelzine onderling

 

Respons

⊕⊕ΟΟ

  • Bromazepam lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met fluvoxamine, escitalopram, paroxetine en sertraline.
  • Clonazepam lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met fluvoxamine, escitalopram, paroxetine.
  • Fenelzine lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met bromazepam.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Paroxetine lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met escitalopram en fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Sertraline lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met escitalopram en fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Fenelzine lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met escitalopram, sertraline en fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Clonazepam lijkt de kans op respons te verhogen in vergelijking met sertraline, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Fluvoxamine lijkt nauwelijks de kans op respons te verhogen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Fenelzine lijkt nauwelijks de kans op respons te verhogen in vergelijking met paroxetine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Sertraline lijkt nauwelijks de kans op respons te verlagen in vergelijking met paroxetine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Clonazepam lijkt de kans op respons te verlagen in vergelijking met bromazepam, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Fenelzine lijkt de kans op respons te verlagen in vergelijking met clonazepam, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

Voortijdig gestopt met de behandeling

⊕⊕ΟΟ

  • Fluvoxamine lijkt enigszins de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen in vergelijking met escitalopram.
  • Paroxetine en sertraline lijken enigszins de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen in vergelijking met fluvoxamine.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Fenelzine lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen in vergelijking met escitalopram, fluvoxamine, paroxetine, sertraline, clonazepam en bromazepam, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Bromazepam lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen in vergelijking met sertraline, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Clonazepam lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen in vergelijking met bromazepam, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Clonazepam lijkt nauwelijks de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verhogen in vergelijking met escitalopram, paroxetine en sertraline, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

Sertraline lijkt nauwelijks de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen in vergelijking met paroxetine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Sertraline lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Bromazepam lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen in vergelijking met escitalopram, paroxetine en fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Clonazepam lijkt de kans op voortijdig stoppen met de behandeling te verminderen in vergelijking met fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

Bijwerkingen

⊕⊕⊕Ο

Fluvoxamine resulteert waarschijnlijk in een verhoogde kans op bijwerkingen in vergelijking met escitalopram.

Williams et al., 2020

 

⊕⊕ΟΟ

  • Paroxetine lijkt enigszins de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met fluvoxamine.
  • Venlafaxine lijkt enigszins de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met fluvoxamine.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Paroxetine lijkt de kans op bijwerkingen te verhogen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Sertraline lijkt de kans op bijwerkingen te verhogen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Venlafaxine lijkt de kans op bijwerkingen te verhogen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Pregabaline lijkt de kans op bijwerkingen te verhogen in vergelijking met escitalopram, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Sertraline lijkt de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met fluvoxamine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Pregabaline lijkt de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met fluvoxamine en paroxetine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

⊕ΟΟΟ

  • Sertraline lijkt nauwelijks de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met paroxetine, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Venlafaxine lijkt nauwelijks de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met paroxetine en sertraline, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.
  • Pregabaline lijkt nauwelijks de kans op bijwerkingen te verminderen in vergelijking met venlafaxine en sertraline, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Williams et al., 2020

 

Augmentatie strategieën ter behoeve van behandeling van SAS

 

Voor dit onderwerp werden er geen meta-analyses gevonden die voldeden aan de inclusie criteria.

Algemene effectiviteit farmacologische interventies (Richtlijn 2013)

De conclusies en aanbevelingen van de tweede versie van de richtlijn (2013) gaven aan dat voor de sociale angststoornis (SAS) alle SSRI’s, MAOI’s en benzodiazepines effectieve middelen zijn. De destijds geadviseerde middelen staan in de onderstaande tabel. Ofschoon geen vergelijkende studies voorhanden waren nam de richtlijncommissie aan dat alle aangegeven middelen even effectief zijn. Effectiviteit vormde dus geen keuzecriterium voor een bepaald middel.

 

Bètablokkers propanolol en atenolol waren effectief gebleken bij de farmacotherapie van het specifieke subtype SAS (DSM-5: SAS met specificatie ‘alleen plankenkoorts’) en niet bij de gegeneraliseerde SAS. Bij SAS met specificatie alleen plankenkoorts werd geadviseerd om een eenmalige dosis in te nemen een half uur tot een uur voor de situatie, zoals propanolol 10-25 mg of atenolol 10-50 mg. Gezien de bijwerkingen, verlaging van de hartslag en de bloeddruk, diende het niet gebruikt te worden bij mensen die zware lichamelijke inspanning leveren of intensief sporten.

 

Kader 1. Overzicht middelen geadviseerd in de tweede versie van de richtlijn (2013)

De start-, streef- en maximale doseringen per dag voor SSRI’s

Startdosering

Streefdosering

Maximale dosering

Fluvoxamine

50 mg

100-150 mg

300 mg

Paroxetine

10 - 20 mg

20 - 40 mg

50 mg

Sertraline

50 mg

150 mg

200 mg

 

De start-, streef- en maximale doseringen per dag voor MAOI’s

 

Startdosering

Streefdosering

Fenelzine

10 mg

45-60 mg

 

De start-, streef- en maximale doseringen per dag voor benzo-diazepines

Startdosering

Streefdosering

Alprazolam

1 mg

2-3 mg

Bromazepam

5-10 mg

20 mg

Clonazepam

0,5 mg

1-3 mg

 

Nieuwe evidentie 2023: effectiviteit farmacologische interventies (Richtlijn 2023)

Voor het in kaart brengen van de effectiviteit van verschillende farmacologische interventies is er gebruik gemaakt van een netwerk meta-analyse.

 

Beschrijving Williams2020

In een systematische review en netwerk meta-analyse uitgevoerd door Williams en collega’s (2020), is de effectiviteit onderzocht van farmacotherapie bij volwassenen met een sociale angststoornis. Er zijn 67 RCT’s (n = 12.122) geïncludeerd in de systematische review.

 

De gemiddelde duur van de studies was 15.5 weken en de gemiddelde leeftijd was 36.2 jaar. De meeste studies waren 2-arm studies en meer dan 50% van de onderzoeken waren gefinancierd door de farmaceutische industrie (k = 40). 56 RCT’s maakten gebruik van de Liebowitz Social Anxiety Scale (LSAS) voor het beoordelen van de vermindering van angstsymptomen, met een gemiddelde baseline van ernst van 80.1 (SD = 15.9, k = 52). Comorbiditeit komt vaak voor (N = 37) en de studies zijn uitgevoerd voornamelijk in poliklinieken. Type medicaties die zijn meegenomen zijn: SSRI’s, SNRI’s, TCA’s, MAOIs, MAO-A-I’s, anti-epileptica en benzodiazepines.

 

Voor de binaire uitkomst van respons op behandeling, werden 45 studies met 23 verschillende interventies geïncludeerd. Respons werd gemeten met het Clinical Global Impressions Improvement Scale (CGI-I). Voor de binaire uitkomst tolerantie, zijn er 36 (bijwerkingen) en 45 (voortijdig gestopt met de behandeling) studies geïncludeerd voor de netwerk analyse. Uitkomsten werden gemeten gedurende de eerste 8 weken van de behandeling (range 6 tot 12 weken).

 

Bij deze middelen was er betere respons waargenomen in vergelijking met placebo: escitalopram, fluvoxamine, paroxetine, sertraline, bromazepam, clonazepam en fenelzine. Fluvoxamine is het enige middel waarbij significant vaker voortijdig gestopt werd met de behandeling in vergelijking met placebo. Deze middelen hadden meer bijwerkingen in vergelijking met placebo: escitalopram, fluvoxamine, paroxetine, pregabaline, sertraline en venlafaxine.

Zie tabel 1 voor een overzicht van deze resultaten met bijbehorende GRADING.

 

Tabel 1     Werkzaamheid (respons), voortijdig gestopt met de behandeling en bijwerkingen SSRI versus placebo

Medicijn

Respons

OR (95% Cl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Cl) GRADE SCORE

Bijwerkingen

OR (95% Cl) GRADE SCORE

SSRI’s

Citalopram

2,00 (0,32-12,48)+a,b,c

Geen evidentie

Geen evidentie

Escitalopram

1,96 (1,21–3,17) ++ a,c

0,98 (0,77-1,26) + a,b,c

2,02 (1,09-3,75) ++ a,c

Fluoxetine

2,39 (0,70-8,23) + a,b,c

0,59 (0,26-1,34) + a,b,c

2,79 (0,51-15,01) + a,b,c

Fluvoxamine

1,89 (1,14–3,12) ++ a,c

1,50 (1,10-2,06) ++ a,c

6,51 (3,56-11,93) ++ a,d

Paroxetine

2,64 (1,97–3,54) +++a

0,94 (0,78-1,14) + a,b,c

2,59 (1,87-3,58) +++a

Sertraline

2,50 (1,02-6,15) ++ a,c

0,87 (0,57-1,32) + a,b,c

2,76 (1,09-7,02) ++a,c

SNRI’s

Venlafaxine

1,38 (0,83-2,34) + a,b,c

0,84 (0,55-1,28) + a,b,c

2,87 (1,89-4,36) +++a

TCA’s

Geen evidentie

Geen evidentie

Geen evidentie

Benzodiazepines

Bromazepam

20,00 (4,31-92,71) ++a,d

0,48 (0,04-5,63) + a,b,c

1,00 (0,06-16,83) + a,b,c

Clonazepam

14,50 (3,62-58,14) ++a,d

1,03 (0,36-2,93) + a,b,c

Geen evidentie

Bètablokker 

Atenolol

1,07 (0,40-2,83) + a,b,c

2,76 (0,84-9,01) + a,b,c

Geen evidentie

Tetracyclische antidepressiva

Mirtazapine

1,00 (0,19-5,40) + a,b,c

2,07 (0,18-24,15) + a,b,c

5,35 (0,25-116,72) + a,b,c

Niet-selectieve en onomkeerbare monoamineoxidaseremmer 

Fenelzine

3,37 (1,59-7,15) ++a

1,71 (0,79-3,70)+ a,b,c

Geen evidentie

Anti-epileptica

Pregabaline

1,79 (0,85-3,76) + a,b,c

1,54 (0,96-2,47) +a,b,c

3,60 (1,31-9,93) +++a

Antipsychotica

Olanzapine

15,40 (0,51-467,28) + a,b,c

1,13 (0,11-11,60) + a,b,c

0,67 (0,03-14,08) + a,b,c

Psychostimulantia

Atomoxetine

0,61 (0,09-4,14) + a,b,c

0,91 (0,15-5,58) + a,b,c

3,00 (0,11-80,66) + a,b,c,d

MAO-A-remmer

Moclobemide

1,82 (0,99-3,36) + a,b,c

0,90 (0,32-2,49) + a,b,c

1,76 (0,71-4,34) + a,b,c

Partiele 5HT1A-agonist

Buspiron

1,00 (0,05-19,63) + a,b,c

0,11 (0.00-2,45) + a,b,c

3,21 (0,12-85,49) + a,b,c

a   Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie, blinding of outcome assessment, allocation concealment, attrition bias en reporting bias

Ernstige onnauwkeurigheid: BI valt zowel in het voordeel als het nadeel van de interventie

c   Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

Onnauwkeurigheid: het 95% BI is zeer breed

 

Verschil in effectiviteit en bijwerkingen tussen verschillende farmacologische interventies.

Wanneer er wordt gekeken naar het onderlinge verschil in respons, zijn bromazepam en clonazepam effectiever in vergelijking met fluvoxamine, paroxetine en sertraline (tabel 2). Hoewel er bewijs was voor een verschil in respons voor clonazepam en bromazepam, gaven de auteurs aan dat deze bevindingen gebaseerd zijn op klein aantal studies met een kleine steekprofomvang. Ze concluderen dat er verdere onderzoek nodig is om deze bevindingen te bevestigen.

Wanneer er naar het optreden van bijwerkingen wordt gekeken wordt fluvoxamine, in vergelijking met escitalopram, geassocieerd met een hogere mate van voortijdig stoppen met de behandeling (uitval) door bijwerkingen. Paroxetine en venlafaxine zijn ook geassocieerd met hogere uitval door bijwerkingen in vergelijking met fluvoxamine (tabel 3).

 

Tabel 2     Werkzaamheid (respons) en uitval SSRI, benzodiazepines & fenelzine onderling

Medicijn

Escitalopram

Fluvoxamine

Paroxetine

Sertraline

Bromazepam

Clonazepam

 

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

 

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

 

Respons

OR (95% Crl) GRADE SCORE

Uitval

OR (95% Crl) GRADE SCORE

 

Fluvoxamine

0,97 (0,48-1,94) +a,b,c

 

 

1,53 (1,02-2,29) ++a,c

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Paroxetine

1,35 (0,79-2,30) + a,b,c

0,96 (0,73-1,27) +a,b,c

1,40 (0,78-2,50) + a,b,c

0,63 (0,43-0,91) ++a,c

 

 

 

 

 

 

 

 

Sertraline

1,28 (0,46-3,55) + a,b,c

0,89 (0,54-1,44) +a,b,c

1,33 (0,47-3,71) + a,b,c

0,58 (0,34-0,98) ++a,c

0,95 (0,37-2,44) + a,b,c

0,92 (0,58-1,46) +a,b,c

 

 

 

 

 

 

Bromazepam

10,23 (2,05-51,07) ++a,d

0,49 (0,04- 5,80) + a,b,c

10,59 (2,11-53,20) ++ a,d

0,32

(0,03-3,82) + a,b,c

7,58 (1,59-36,12) ++ a,d

0,51 (0,04-6,01) + a,b,c

7,99 (1,35-47,24) ++ a,d

1,80 (0,15-21,79) + a,b,c,d

 

 

 

 

Clonazepam

7,42 (1,70-32,26) ++ a,d

1,05 (0,36-3,07) + a,b,c

7,68 (1,75-33,63) ++ a,d

0,69 (0,23-2,04) + a,b,c

5,50 (1,34-22,72) ++ a,d

1,10 (0,32-2,63) + a,b,c

 

5,79 (1,11-30,27) + a,c,d

1,19 (0,37-3,65) + a,b,c

0,73 (0,09-5,74) +a,b,c

2,14 (0,15-30,88) + a,b,c,d

 

 

Fenelzine

1,72 (0,70-4,21) +a,b,c

1,74 (0,77-3,92) +a,b,c

1,78 (0,72-4,41) +a,b,c

1,14 (0,49-2,62) +a,b,c

1,28 (0,57-2,86) + a,b,c

1,81 (0,82-4,01) +a,b,c

1,35 (0,42-4,34) + +a,b,c

1,96 (0,81-4,72) +a,b,c

0,17 (0,03-0,93) ++a,c

3,54 (0,27-46,44) ++a,b,c

0,23 (0,05-1,13) +a,b,c

1,65 (0,45-6,04) +a,b,c

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie, blinding of outcome assessment, allocation concealment, attrition bias en reporting bias

b Ernstige onnauwkeurigheid: BI valt zowel in het voordeel als het nadeel van de interventie

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

d Onnauwkeurigheid: het 95% BI is zeer breed

 

Tabel 3     Bijwerkingen SSRI’s, venlafaxine & pregabaline onderling

Medicijn

Escitalopram

Fluvoxamine

Paroxetine

Sertraline

Venlafaxine

Fluvoxamine

3,22

(1,36-7,65) +++a

 

 

 

 

Paroxetine

1,28

(0,64-2,58) +a,b,c

0,40

(0,20-0,79) ++a,c

 

 

 

Sertraline

1,37

(0,45-4,19) +a,b,c

0,42

(0,14-1,30) + a,b,c

1,07

(0,40-2,86) + a,b,c

 

 

Venlafaxine

1,42

(0,67-2,99) + a,b,c

0,44

(0,21-0,92) ++ a,c

1,11

(0,72-1,70) + a,b,c

1,04

(0,37-2,89) + a,b,c

 

Pregabaline

1,78

(0,54-5,85) + a,b,c

0,55

(0,17-1,80) + a,b,c

1,39

(0,48-4,03) + a,b,c

1,30

(0,33-5,17) + a,b,c

1,25

(0,42-3,75) + a,b,c

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie, blinding of outcome assessment, allocation concealment, attrition bias en reporting bias

b Ernstige onnauwkeurigheid: BI valt zowel in het voordeel als het nadeel van de interventie

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied.

 

Augmentatie strategieën

Voor dit onderwerp werden er geen meta-analyses gevonden die voldeden aan de inclusiecriteria.

Zoekstrategie en selectie van studies

 

PICO (Review Protocol is opgenomen als Bijlage).

Patient/Population (P)

  • Patiënten met een angst of dwang stoornis
  • Angststoornis: GAS, paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie, selectief mutisme, separatieangststoornis
  • Dwangstoornis: OCD, BDD, hoarding

Intervention (I)

  • Farmacotherapie
  • Additie- en enhancement-therapie

Comparator/Control http

  • Actieve controle met ander middel
  • Ander soort therapie bijv. (niet uitputtend)
    • Psychotherapie (al dan niet in combinatie met farmacotherapie)
    • Ander soort therapie
  • Placebo

Outcome (O)

Cruciaal:

  • Symptomatisch herstel / angst & dwang symptomen
  • Functioneel / sociaal herstel / sociaal functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Suïcidaliteit
  • Voortijdig gestopt met de behandeling
  • Bijwerkingen

 

Belangrijk:

•      Respons

 

Selectie van studies

Op 12 april 2022 is er een zoekactie uitgevoerd in de Medline, PsycInfo, Embase en Cochrane databases. De specifieke searchtermen zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase. Er is specifiek gekeken naar systematische reviews en meta-analyses (van RCT’s). Na beoordeling op titel en abstract bleven er 17 referenties (Patterson et al., 2016; Steenen et al., 2016; Cuijpers et al., 2014; Roosenfield et al., 2016; Wang et al., 2016; Carl et al., 2020; Kong et al., 2020; Brakoulias et al., 2015; Tao et al., 2022; Gosmann et al., 2021; Zhou et al., 2019; Guzick et al., 2018; Sassano-Higgings et al., 2015; Du et al., 2021; Masdrakis et al., 2021; Moylan et al., 2011; Williams et al., 2020) over voor de selectie op basis van de volledige teksten. Het lezen van volledige teksten leidde tot de exclusie van 9 artikelen (Carl et al., 2020; Patterson et al., 2016; Steenen et al., 2016; Cuijpers et al., 2014; Roosenfield et al., 2016; Wang et al., 2016; Brakoulias et al., 2015; Sassano-Higgings et al., 2015; Masdrakis et al., 2021). In totaal zijn er 8 artikelen (Kong et al., 2020; Tao et al., 2022; Gosmann et al., 2021; Zhou et al., 2019; Guzick et al., 2018; Du et al., 2021; Moylan et al., 2011; Williams et al., 2020) overgebleven die relevant waren en binnen de inclusiecriteria pasten, waarvan bij de artikelen van Tao et al., 2022; en Wang et al (2017) (deels) over kinderen en adolescenten gingen. Deze studies worden in de volgende paragrafen per afzonderlijke angststoornis beschreven.

  1. Balasubramaniam, M., Joshi, P., Alag, P., Gupta, S., Maher, S., Tampi, D., . . . Tampi, R. R. (2019). Antidepressants for anxiety disorders in late-life: A systematic review. Ann Clin Psychiatry, 31(4), 277-291.
  2. Brakoulias, V., Eslick, G. D., & Starcevic, V. (2015). A meta-analysis of the response of pathological hoarding to pharmacotherapy. Psychiatry Research, 229(1–2), 272–276. doi:10.1016/J.PSYCHRES.2015.07.019
  3. Burschinski, A., Schneider-Thoma, J., Chiocchia, V., Schestag, K., Wang, D., Siafis, S., . . . Leucht, S. (2023). Metabolic side effects in persons with schizophrenia during mid- to long-term treatment with antipsychotics: a network meta-analysis of randomized controlled trials. World Psychiatry, 22: 116-128
  4. Carl, E., Witcraft, S. M., Kauffman, B. Y., Gillespie, E. M., Becker, E. S., Cuijpers, P., . . . Powers, M. B. (2019). Psychological and pharmacological treatments for generalized anxiety disorder (GAD): a meta-analysis of randomized controlled trials. Cognitive Behaviour Therapy, 49(1):1-21. doi:10.1080/16506073.2018.1560358
  5. Du, Y., Du, B., Diao, Y., Yin, Z., Li, J., Shu, Y., Zhang, Z., & Chen, L. (2021). Comparative efficacy and acceptability of antidepressants and benzodiazepines for the treatment of panic disorder: A systematic review and network meta-analysis. Asian Journal of Psychiatry, 60, 102664. doi:10.1016/J.AJP.2021.102664
  6. Gonçalves, D. C., & Byrne, G. J. (2012). Interventions for generalized anxiety disorder in older adults: systematic review and meta-analysis. J Anxiety Disord, 26(1), 1-11. doi:10.1016/j.janxdis.2011.08.010
  7. Gosmann, N. P., de Abreu Costa, M., de Barros Jaeger, M., Souza, L. M., Júlia Frozi, Spanemberg, L., Gus, G. M., . . . Abrahão, G. S. (2021). Selective serotonin reuptake inhibitors, and serotonin and norepinephrine reuptake inhibitors for anxiety, obsessive-compulsive, and stress disorders: A 3-level network meta-analysis. PLOS Medicine. doi:10.1371/journal.pmed.1003664
  8. Guzick, A. G., Cooke, D. L., Gage, N., & McNamara, J. P. H. (2018). CBT-Plus: A meta-analysis of cognitive behavioral therapy augmentation strategies for obsessive-compulsive disorder. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders, 19, 6– 14. doi:10.1016/J.JOCRD.2018.07.001
  9. Højlund, M., Andersen, K., Ernst, M. T., Correll, C. U., & Hallas, J. (2022). Use of low?dose quetiapine increases the risk of major adverse cardiovascular events: results from a nationwide active comparator?controlled cohort study. World Psychiatry, 21(3), 444-451. doi:10.1002/wps.21010
  10. Kong, W., Deng, H., Wan, J., Zhou, Y., Zhou, Y., Song, B., & Wang, X. (2020). Comparative remission rates and tolerability of drugs for generalised anxiety disorder: a systematic review and network meta-analysis of double-blind randomized controlled trials. Frontiers in Pharmacology, 11, 580858. doi:10.3389/fphar.2020.580858
  11. Masdrakis, V. G., & Baldwin, D. S. (2021). Anticonvulsant and antipsychotic medications in the pharmacotherapy of panic disorder: a structured review. Therapeutic Advances in Psychopharmacology 11:20451253211002320 . doi:10.1177/20451253211002320
  12. Moylan, S., Staples, J., Ward, S. A., Rogerson, J., Stein, D. J., & Berk, M. (2011). The efficacy and safety of alprazolam versus other benzodiazepines in the treatment of panic disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 31(5), 647–652. doi:10.1097/JCP.0B013E31822D0012
  13. Patterson, B., & Van Ameringen, M. (2016). Augmentation strategies for treatment-resistant anxiety disorders: a systematic review and meta-analysis. Depression and Anxiety, 33(8), 728-736. doi:10.1002/DA.22525
  14. Pinquart, M., & Duberstein, P. R. (2007). Treatment of anxiety disorders in older adults: a meta-analytic comparison of behavioral and pharmacological interventions. Am J Geriatr Psychiatry, 15(8), 639-651. doi:10.1097/JGP.0b013e31806841c8
  15. Rosenfield, D., Smits, J. A. J., Hofmann, S. G., Mataix-Cols, D., Fernández De La Cruz, L., . . . Otto, A. M. (2019). Changes in Dosing and Dose Timing of D-Cycloserine Explain Its Apparent Declining Efficacy for Augmenting Exposure Therapy for Anxiety-related Disorders: An Individual Participant-data Meta-analysis. doi:10.1016/j.janxdis.2019.102149
  16. Sassano-Higgins, S. A., & Pato, M. T. (2016). Pindolol augmentation of selective serotonin reuptake inhibitors and clomipramine for the treatment of obsessive-compulsive disorder: A meta-analysis. Journal of Pharmacology and Pharmacotherapeutics, 6(1), 36-38. doi:10.4103/0976-500X.149143
  17. Steenen, S. A., van Wijk, A. J., van der Heijden, G. J., van Westrhenen, R., de Lange, J., & de Jongh, A. (2016). Propranolol for the treatment of anxiety disorders: Systematic review and meta-analysis. Journal of Psychopharmacology, 30(2), 128-139. doi:10.1177/0269881115612236
  18. Tao, Y., Li, H., Li, L., Zhang, H., Xu, H., Zhang, H., . . . Yin, L. (2022). Comparing the efficacy of pharmacological and psychological treatment, alone and in combination, in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Journal of Psychiatric Research, 148, 95-102. doi:10.1016/J.JPSYCHIRES.2022.01.057
  19. Wang, Z., H Whiteside, S. P., Sim, L., Farah, W., Morrow, A. S., Alsawas, M., . . . Hassan Murad, M. (2017). Comparative Effectiveness and Safety of Cognitive Behavioral Therapy and Pharmacotherapy for Childhood Anxiety Disorders A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Pediatrics, 171(11), 1049-1056. doi:10.1001/jamapediatrics.2017.3036
  20. Wetherell, J. L., Petkus, A. J., White, K. S., Nguyen, H., Kornblith, S., Andreescu, C., . . . Lenze, E. J. (2013). Antidepressant medication augmented with cognitive-behavioral therapy for generalized anxiety disorder in older adults. Am J Psychiatry, 170(7), 782-789. doi:10.1176/appi.ajp.2013.12081104
  21. Williams, T., Mccaul, M., Schwarzer, G., Cipriani, A., Stein, D. J., & Ipser, J. (2020). Pharmacological treatments for social anxiety disorder in adults: a systematic review and network meta-analysis. Oxford Health NHS Foundation Trust, Warneford Hospital, 32(4). doi:10.1017/neu.2020.6
  22. Zhou, D. D., Zhou, X. X., Li, Y., Zhang, K. F., Lv, Z., Chen, X. R., . . . Kuang, L. (2019). Augmentation agents to serotonin reuptake inhibitors for treatment-resistant obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Progress in Neuro-Psychopharmacology and Biological Psychiatry, 90, 277-287. doi:10.1016/J.PNPBP.2018.12.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Combinatiebehandeling