Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Obsessieve-compulsieve stoornis

Uitgangsvraag

Er is geen uitgangsvraag bij deze module geformuleerd.

Aanbeveling

STAP 1

SSRI’s als groep en de SNRI’s venlafaxine en duloxetine zijn alle effectief bij de behandeling van OCS en gezien de veiligheid en goede verdraagbaarheid worden zij sterk aanbevolen als 1e keuze bij volwassenen. Het bewijs hiervoor is sinds de vorige Richtlijn verder onderbouwd. Doseringsadviezen zijn onveranderd. Bij OCS zijn vaak hogere doseringen nodig om het gewenste resultaat te bereiken vergeleken met de doseringen bij de andere angststoornissen en die bij depressie. Het effect van de medicatie is na 12 weken te beoordelen. Indien bij 10 weken maximale dosering geen enkel effect gezien wordt, dan kan eerder naar de volgende behandelstap overgegaan worden.

 

Er dient aandacht te zijn voor mogelijke bijwerkingen in de beginfase van de behandeling alsook in het vervolg en deze dienen actief en bij herhaling nagevraagd te worden. Goede begeleiding van de behandelaar voorkomt voortijdig stoppen met de behandeling hierdoor. Kortdurend toevoegen van een benzodiazepine voor max. 2 weken kan helpen om de eventuele angsttoename van de opbouwfase goed door te komen. Bijwerkingen kunnen reden zijn om te switchen naar een ander middel. Bij de keuze van een middel dienen zowel de bijwerkingen op de korte alsook op de lange termijn meegewogen te worden, omdat het medicijn vaak langere tijd gebruikt wordt. Hetzelfde geldt met betrekking tot de te verwachten verschijnselen bij afbouw.

 

Behandeling met medicatie dient minimaal een jaar voortgezet te worden. Naast voor- en nadelen van de medicamenteuze behandeling kunnen klinische overweging (zoals ernst, eerdere recidieven, comorbiditeit, familiaire kwetsbaarheid) een rol spelen om in samenspraak met de patiënt tot een beleid ten aanzien van de lange termijn te komen. Indien gekozen wordt voor afbouw is het advies om per 2-3 maanden 1 doseringsstap te verlagen. Bij onttrekkingsverschijnselen: langzamer afbouwen; bij recidiveren van de klachten: terug naar de dosering waarop het goed ging en langer continueren en onderhoudsbehandeling overwegen. Bij OCS is met regelmaat een minimale onderhoudsdosering nodig om op een acceptabel functioneringsniveau te blijven.

 

STAP 2

Indien een eerste SSRI of venlafaxine/duloxetine onvoldoende effectief is, of teveel of te hinderlijke bijwerkingen geeft, wordt geadviseerd over te stappen naar een andere SSRI of venlafaxine/duloxetine.

 

STAP 3

Indien stap 1 en 2 onvoldoende effectief waren, of teveel hinderlijke bijwerkingen geven, wordt geadviseerd over te stappen naar clomipramine. Alhoewel niet verder onderzocht na de vorige richtlijn blijft dit een zeer effectief middel bij de behandeling van OCS, alhoewel meer (noradrenerge) bijwerkingen ervaren kunnen worden. Een bloedspiegelbepaling van clomipramine en de metaboliet desmethylclomipramine kan, bij onvoldoende effectiviteit, zinvol zijn om de verhouding te bepalen. Bij een hogere desmethylclomipraminespiegel dan die van clomipramine is het advies fluvoxamine 25-50 mg toe te voegen, om de omzetting te vertragen (en de serotonerge heropnameremming sterker wordt).

 

STAP 4

Bij onvoldoende effectiviteit of teveel hinderlijke bijwerkingen van de SSRI’s, venlafaxine/duloxetine en clomipramine wordt aanbevolen om een antipsychoticum aan de clomipramine toe te voegen (aripiprazol, haloperidol, olanzapine, quetiapine, risperidon), in lage dosering. Het effect hiervan kan binnen enkele weken beoordeeld worden.

 

Bij een partieel effect op een SSRI of venlafaxine/duloxetine (stap 2) kan deze augmentatie met een antipsychoticum ook aan dit middel gedaan worden, voordat naar clomipramine overgegaan wordt.

 

STAP 5

Indien stap 1 tm 4 onvoldoende effectief waren of teveel hinderlijke bijwerkingen gaven, dan is additie van een glutamaterg middel het advies, zoals memantine, lamotrigine en topiramaat. Er is toenemend onderzoek beschikbaar dat de effectiviteit van deze behandelstap aantoont.

 

Overige aanbevelingen Obsessieve-compulsieve stoornis

Vanwege bewezen niet-effectiviteit beveelt de Werkgroep aan om lithium, buspiron en bupremorfine niet te gebruiken bij de farmacotherapie van OCS. Hetzelfde geldt voor benzodiazepinen, tenzij er een noodzaak is voor kortdurende sedatie.

Overwegingen

Kwaliteit van het bewijs

Aanvullingen van het bewijs vanuit de nieuwe richtlijn (2023).

  • De effectiviteit van de SSRI’s en SNRI’s venlafaxine en duloxetine is verder onderbouwd.
  • Bij onderlinge vergelijking van de SSRI’s en SNRI venlafaxine lijken er geen grote verschillen te zijn wat betreft effectiviteit en bijwerkingen/voortijdig stoppen met de behandeling.
  • Effectiviteit van augmentatie aan een SSRI is het meest duidelijk bij antipsychotica, voor glutamaterge middelen (zoals memantine, lamotrigine, topiramaat) en pindolol. Pindolol is evenwel momenteel niet meer geregistreerd/niet meer beschikbaar in Nederland. Augmentatie met antipsychotica is het meeste onderzocht.

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • Het effect van augmentatie met een antipsychoticum aan een SSRI/SNRI berust waarschijnlijk op andere neurobiologische effecten (namelijk het effect op dopaminerge neurotransmissie in het OCS netwerk van het brein) dan monotherapie met een antipsychoticum bij een van de angststoornissen (met name sedatie). Dit effect bij OCS wordt ook met niet-sedatieve antipsychotica bereikt.

Onderbouwing

Algemene effectiviteit farmacologische interventies versus placebo

 

OCS-symptomen

⊕⊕⊕Ο

SSRI + SNRI resulteert waarschijnlijk in een vermindering van OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Gosmann et al., 2021

 

⊕⊕ΟΟ

Er lijkt geen verschil te zijn in de effecitiviteit van paroxetine ten opzichte van fluoxetine in het verminderen van OCS-symptomen bij volwassenen met OCS.

Gosmann et al., 2021

 

⊕ΟΟΟ

Bij deze middelen lijkt er geen verschil te zijn in effectiviteit ten opzichte van fluoxetine, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker:

SSRI’s: Sertraline, fluvoxamine, citalopram en escitalopram

Gosmann et al., 2021

 

Effectiviteit en bijwerkingen van farmacotherapieën onderling

 

Bijwerkingen

⊕⊕ΟΟ

Venlafaxine lijkt te resulteren in een lagere kans op bijwerkingen vergeleken met fluvoxamine bij volwassenen met OCS.

Gosmann et al., 2021

 

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van de volgende middelen op de kans op bijwerkingen bij volwassenen met OCS:

  • Sertraline versus: fluoxetine/ paroxetine/ fluvoxamine/ citalopram/ escitalopram/ venlafaxine/ duloxetine
  • Fluoxetine versus: paroxetine/ fluvoxamine/ citalopram/ escitalopram/ venlafaxine/ duloxetine
  • Paroxetine versus: fluvoxamine/ citalopram/ escitalopram/ venlafaxine/ duloxetine
  • Fluvoxamine versus: citalopram/ escitalopram/ duloxetine
  • Citalopram versus: escitalopram/ venlafaxine/ duloxetine
  • Escitalopram versus: venlafaxine/ duloxetine
  • Venlafaxine versus: duloxetine

Gosmann et al., 2021

 

Algemene effectiviteit en bijwerkingen SSRI + farma augmentatie versus placebo

 

OCS-symptomen

 

SSRI + antipsychotica

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + olanzapine/ aripiprazole/ haloperidol/ quetiapine/ risperidone/ paliperidone op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + glutamaterge middelen

⊕⊕ΟΟ

SSRI + topiramaat/ memantine lijken te resulteren in een vermindering van OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + N-acetylcysteine/ lamotrigine op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + TCA

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + desipramine op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + Opioïden

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + buprenorfine op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + stemmingsstabilisatoren

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + lithium op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + betablockers

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + pindolol op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + buspiron

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + buspiron op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + diverse middelen

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + inositol/ riluzole op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + riluzole op OCS-symptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

Bijwerkingen

 

SSRI + antipsychotica

⊕⊕ΟΟ

Paliperidone lijkt te resulteren in een verminderde kans op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + olanzapine/ aripiprazole/ haloperidol/ quetiapine/ risperidon op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + glutamaterge middelen

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + N-acetylcysteine/ lamotrigine/ topiramaat/ memantine op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + TCA

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + desipramine op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + Opioïden

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + buprenorfine op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + stemmingsstabilisatoren

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + lithium op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + betablockers

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + pindolol op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + buspiron

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + buspiron op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

 

SSRI + diverse middelen

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van SSRI + inositol/ riluzole op bijwerkingen vergeleken met placebo bij volwassenen met OCS.

Zhou et al., 2019

Algemene effectiviteit farmacologische interventies (Richtlijn 2013)

De conclusies en aanbevelingen van de tweede versie van de richtlijn (2013) gaven aan dat voor de OCS alle SSRI’s, venlafaxine en clomipramine effectieve middelen zijn. De geadviseerde middelen staan in de onderstaande tabel. Ofschoon geen vergelijkende studies voorhanden waren nam de richtlijncommissie aan dat alle aangegeven middelen even effectief zijn. Effectiviteit vormde dus geen keuzecriterium voor een bepaald middel bij volwassenen.

 

Bij onvoldoende respons op een van de SSRI’s of clomipramine werd geadviseerd additie van een antipsychoticum te overwegen (haloperidol, risperidon of quetiapine), aangezien bij een deel van de patiënten alsnog verbetering optreedt. Aangezien er waarschijnlijk langdurig zal moeten worden behandeld en van de klassieke antipsychotica bekend was dat zij op de lange termijn tardieve dyskinesie kunnen veroorzaken, hebben de moderne atypische middelen de voorkeur, alhoewel bij deze laatste het risico op metabool syndroom meegewogen diende te worden.

 

Kader 4. Overzicht middelen geadviseerd in de tweede versie van de richtlijn (2013)

De start-, en maximale doseringen per dag voor de SSRI’s

Startdosering

Maximale dosering

citalopram

20 mg

40 mg

escitalopram

10 mg

20 mg

fluoxetine

20 mg

60 - 80 mg

fluvoxamine

50 mg

250 - 300 mg

paroxetine

20 mg

60 mg

sertraline

50 mg

200 mg

 

De start-, streef- en maximale doseringen per dag voor

Startdosering

Streefdosering

Maximale dosering

clomipramine

25 mg

150 mg

 250 mg

venlafaxine

75 mg

150 mg

225-300 mg

 

Nieuwe evidentie 2023; effectiviteit farmacologische interventies (Richtlijn 2023).

Voor het in kaart brengen van de effectiviteit van verschillende farmacologische interventies bij volwassenen is er gebruik gemaakt van een netwerk meta-analyse uitgevoerd door Gosmann en collega’s (2021).

 

Beschrijving Gosmann2021

In deze netwerk meta-analyse is de effectiviteit onderzocht van SSRI’s en SNRI’s voor de behandeling van obsessieve-compulsieve stoornis (OCS) en angststoornissen bij volwasssen. Er zijn 135 RCT’s (n = 30.245) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) dubbel blind, gerandomiseerd gecontroleerde trials; b) Een diagnose van angststoornis, OCS of stress-gerelateerde stoornis volgens de DSM-III, DSM-IV, DSM-IV-TR, DSM-5, RDoC of de ICD-10 criteria; c) patiënten met comorbide stoornissen; d) alleen monotherapieën. De primaire uitkomst is internaliserende symptomen (emoties en gedragingen gerelateerd aan angst en reactie op stress). Deze uitkomst is een samenvoeging van metingen van GAS, sociale fobie, paniekstoornis, agorafobie, specifieke fobie, separatie angst stoornis, evenals somatische symptomen en algehele ernst van symptomen. Secundaire uitkomsten waren voortijdig gestopt met de behandeling (elke oorzaak), voortijdig gestopt met de behandeling (bijwerkingen) en clusters van symptomen gebaseerd op de DSM-5 diagnostische criteria (GAS, sociale fobie, somatische symptomen, paniekstoornis, specifieke fobie, OCS en PTSS). Van de 135 RCT’s, includeerden 35 studies (25.93%) patiënten met GAS, 28 (20.74%) met sociale fobie, 25 (18.52%) met paniekstoornis, 22 (16.30%) met OCS, 20 (14.81%) met PTSS en 5 (3.70%) met meerdere stoornissen. De gemiddelde leeftijd in de interventie groepen was 36.1 jaar (SD = 9.50), tegenover een gemiddelde leeftijd van 35.7 jaar in de placebogroepen. Bovendien, zijn er 117 onderzoeken gericht op volwassenen en 18 gericht op kinderen en adolescenten. Het gemiddelde aantal vrouwen in de interventie groepen was 55.1% en 53.8% in de placebo groepen.

 

Wanneer er gekeken wordt naar de effectiviteit van de verschillende farmacotherapeutische interventies bij volwassenen werd er een significant effect gevonden voor SSRI’s + SNRI’s in vergelijking met placebo in het verminderen van OCS DSM-specifieke symptomen. Omdat er in deze meta analyse niet gekeken is naar het effect op OCS symptomen specifiek kan er geen uitspraak gedaan worden over individuele middelen. Zie tabel 13 voor een overzicht van deze resultaten met bijbehorende GRADING.

 

Tabel 13   Effectiviteit, reductie in symptomen (farmacotherapie versus placebo)

Middel

Effectiviteit SMD (95% BI) GRADE SCORE

SSRI's + SNRI's (OCS symptomen)

-0.59 (-0.7,-0.48)+++a

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie (73% vd. RCT’s), blinding of outcome assessment (59% vd. RCT’s), allocation   concealment (75% vd. RCT’s) en er is sprake van attrition bias (37% vd. RCT’s) en reporting bias (29% vd. RCT’s)

  

Verschil in effectiviteit en bijwerkingen tussen verschillende farmacologische interventies.

In Gosmann2021 heeft men doormiddel van een regressie analyse gekeken of er een verschil in effectiviteit was tussen de SSRI’s in termen van OCS symptoom reductie bij volwassenen, er bleek geen significant verschil te zijn (zie tabel 15). Wanneer er naar het optreden van bijwerkingen wordt gekeken dan werd fluvoxamine, in vergelijking met andere soorten medicatie (behalve met fluoxetine), geassocieerd met hogere uitval (voortijdig stoppen met de behandeling) door bijwerkingen (zie tabel 16). NB. Bij deze uitkomst maat zijn alle angst- en dwangstoornissen geïncludeerd.

 

Tabel 15   Directe vergelijkingen effectiviteit (OCS symptoom reductie) tussen middelen (middel A vs. fluoxetine)

 

 

Effectiviteit SMD (95% BI) GRADE SCORE

Middel

Aantal RCT’s (aantal deelnemers)

Fluoxetine (referentie middel)

Sertraline

5 RCT’s (n=414)

0.05 (-0.26, 0.36) + a,b,

Paroxetine

6 RCT’s (n=854)

-0.11 (-0.41, 0.19) ++ a,c

Fluvoxamine

5 RCT’s (n=299)

-0.21 (-0.55, 0.12) + a,c,d

Citalopram

1 RCT (n=390)

-0.33 (-0.77, 0.10) + a,c,d

Escitalopram

1 RCT (n=232)

-0.47 (-0.93 , 0.001) + a,c,d

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie, blinding of outcome assessment, allocation concealment, attrition bias en reporting bias

b Ernstige onnauwkeurigheid: BI valt zowel in het voordeel als het nadeel van de interventie

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

d klein aantal deelnemers (n <400)

 

Tabel 16   Directe vergelijkingen drop-out (adverse events) tussen middelen (middel A vs. middel B). OR’s groter dan 1 geven een voordeel aan voor de in de kolom genoemde interventie

 

Drop-out (adverse events) OR (95% Crl) GRADE SCORE

Middel

Fluoxetine

Sertraline

Paroxetine

Fluvoxamine

Citalopram

Escitalopra

Venlafaxine

Sertraline

1.04 (0.39, 2.77) + a,b,c

 

 

 

 

 

 

Paroxetine

0.88 (0.37, 2.08) + a,b,c

0.85 (0.52, 1.38) + a,b,c

 

 

 

 

 

Fluvoxamine

2.65 (0.78, 9.03) + a,b,d

2.56 (1.07, 6.13) + a,b,c

3.01 (1.20, 7.57) + a,b,c

 

 

 

 

Citalopram

0.53 (0.16, 1.78) + a,b,c

0.51 (0.18, 1,48) + a,b,c

0.60 (0.23, 1.60) + a,b,c

0.20 (0.05, 0.75) + a,b,c

 

 

 

Escitalopram

0.69 (0.27, 1.82) + a,b,c

0.67 (0.33, 1.36) + a,b,c

0.79 (0.44, 1,42) + a,b,c

0.26 (0.09, 0.76) + a,b,c

1.31 (0.46, 3.71) + a,b,c

 

 

Venlafaxine

0.74 (0.29, 1.87) + a,b,c

0.71 (0.43, 1.18) + a,b,d

0.84 (0.58, 1.23) + a,b,d

0.28 (0.11, 0.70)++ a,b

1.39 (0.50, 3.85) + a,b,c

1.07 (0.59, 1.93) + a,b,c

 

Duloxetine

0.76 (0.25, 2.31) + a,b,c

0.73 (0.36, 1.49) + a,b,c

0.86 (0.41, 1.81) + a,b,c

0.29 (0.11, 0.77) + a,b,d

1.43 (0.44, 4.66) + a,b,c

1.09 (0.48, 2.45) + a,b,c

1.02 (0.51, 2.04) + a,b,c

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over randomisatie, blinding of outcome assessment, allocation concealment, attrition bias en reporting bias

b Indirectheid: alle stoornissen worden mee genomen

c  Ernstige onnauwkeurigheid: BI valt zowel in het voordeel als het nadeel van de interventie

d Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

 

Augmentatiestrategieën

Farmacologische augmentatie bij SSRI’s

In een netwerk meta-analyse uitgevoerd door Zhou en collega’s (2019), is de effectiviteit onderzocht van augmentatie middelen voor SSRI’s voor de behandeling van therapie-resistente OCS bij volwassenen.

 

Beschrijving Zhou2019

Er zijn 34 RCT’s (n = 1.216) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) patiënten met een primaire OCS diagnose volgens gestandaardiseerde diagnostische criteria, die niet of deels reageren op minimaal 1 trial van SSRI’s; b) interventies die augmentatie middelen gebruiken voor doorlopend SSRI gebruik; c) vergeleken met placebo of andere augmentatie middelen; d) de ernst van symptomen werd gemeten met behulp van de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (YBOCS); e) dubbel blinde RCT’s met een parallele of crossover design. Antipsychotica was onderzocht door 47,1% van de RCT’s, gevolgd door glutamaterge middelen (32,4%) en andere middelen (20,5%).

 

De primaire uitkomst is effectiviteit gemeten met de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (YBOCS) en de secundaire uitkomsten waren voortijdig gestopt met de behandeling door bijwerkingen en voortijdig gestopt met de behandeling door alle oorzaken.

 

De netwerk meta-analyse liet zien dat memantine, risperidon, topiramaat, lamotrigine en aripiprazol significant effectiever zijn in het verminderen van OCS-symptomen dan placebo. 

 

In de pairwise meta-analyse zijn verschillende geneesmiddelgroepen vergeleken met placebo. Hier kwam uit dat zowel antipsychotica als glutamaterge middelen significant effectiever zijn dan placebo. Zie tabel 17 voor een overzicht van deze resultaten en bijbehorende grading.

 

Verder bleek uit de netwerk meta-analyse dat er geen significante verschillen in voortijdig gestopt met de behandeling (alle oorzaken) waren tussen de verschillende middelen ten opzichte van placebo. Wel lieten topiramaat en paliperidone een significant verhoogd risico zien vergeleken met placebo op voortijdig gestopt met de behandeling door bijwerkingen.

 

Uit de pairwise meta-analyse naar geneesmiddelgroepen lieten zowel antipsychotica als glutamaterge middelen een verhoogd risico zien ten opzichte van placebo op voortijdig gestopt met de behandeling door bijwerkingen. Zie tabel 18 voor een overzicht van deze resultaten en bijbehorende GRADING.

 

Tabel 18   Algemeen effect (SSRi + farma augmentatie versus placebo). MD scores kleiner dan 0 indiceren een voordeel voor de interventie (met uitzondering van riluzole). OR scores groter dan 1 indiceren een voordeel voor de interventie (met uitzondering van pindolol)

SSRI + Middel

Effectiviteit (symptoom reductie)
MD (95% BI) GRADE SCORE

Drop-out door bijwerkingen
OR (95% BI) GRADE SCORE

Antipsychotica

 

 

Olanzapine

-2.85 (-8.65 , 2.92) + a,b,d

0.46 (0.05-3.05) + a,b,d

Aripiprazole

-5.14 (-9.95 , -0.28) + a,b,c

0.60 (0.03-12.86+ a,b,d

Haloperidol

-5.07 (-13.22 , 3.07) + a,b,d

0.86 (0.00->100) + a,b,d

Quetiapine

-3.88 (-7.75 , 0.07) + a,b,d

0.26 (0.04-1.20) + a,b,c

Risperidone

-4.47 (-8.75 , -0.17) + a,b,c

0.82 (0.11-4.32) + a,b,d

Paliperidone

-2.12 (-12.00 , 7.75) + a,b,d

0.02 (0.00-0.47) ++ a,b

Glutamaterge middelen

 

 

Topiramaat

-6.05 (-10.89 , -1.20) ++ a,b

0.20 (0.04-0.85) + a,b,c

Memantine

-8.94 (-14.42 , -3.42) ++ a,b

0.97 (0.05-18.19) + a,b,d

N-acetylcysteine

-3.14 (-8.84 , 2.65) + a,b,d

0.16 (0.00-1.81) + a,b,d

Lamotrigine

-6.07 (-11.61 , -0.50) ++ a,b,c

0.12 (0.00-1.20) + a,b,c

TCA

 

 

Desipramine

-3.09 (-14.03 , 7.82) + a,b,d,

 

Opioïden

 

 

Bupremorphine

-2.77 (-10.59 , 5.02) + a,b,d

1.04 (0.00->100) + a,b,d

Stemmings-stabilisatoren

 

 

Lithium

-0.36 (-6.35 , 5.58) + a,b,d

1.21 (0.02-87.64)+ a,b,d

Betablocker

 

 

Pindolol

-7.37 (-15.39 , 0.66) + a,b,d

0.08 (0.00-2.20) + a,b,d

Partiële 5HT1A-agonist

 

 

Buspiron

0.90 (-7.57 , 9.39) + a,b,d

1.53 (0.00->100) + a,b,d

Divers

 

 

Inositol

-2.56 (-12.81 , 7.67) + a,b,d

 

Riluzole

1.11 (-7.21 , 9.47) + a,b,d

1.12 (0.00->100) + a,b,d

a  Kans op vertekening: er is onduidelijkheid over random sequence generation, allocation concealment en blinding of outcome assesment bij de helft van de geïncludeerde studies, bij een vierde deel van de studies is er onduidelijkheid over blinding of participants en bij een derde deel van de studies is er sprake van selective reporting en andere bias

b Inconsistentie: er is sprake van heterogeniteit

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

d Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als controlegroep

Zoekstrategie en selectie van studies

 

PICO (Review Protocol is opgenomen als Bijlage).

Patient/Population (P)

  • Patiënten met een angst of dwang stoornis
  • Angststoornis: GAS, paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie, selectief mutisme, separatieangststoornis
  • Dwangstoornis: OCD, BDD, hoarding

Intervention (I)

  • Farmacotherapie
  • Additie- en enhancement-therapie

Comparator/Control http

  • Actieve controle met ander middel
  • Ander soort therapie bijv. (niet uitputtend)
    • Psychotherapie (al dan niet in combinatie met farmacotherapie)
    • Ander soort therapie
  • Placebo

Outcome (O)

Cruciaal:

  • Symptomatisch herstel / angst & dwang symptomen
  • Functioneel / sociaal herstel / sociaal functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Suïcidaliteit
  • Voortijdig gestopt met de behandeling
  • Bijwerkingen

 

Belangrijk:

•      Respons

 

Selectie van studies

Op 12 april 2022 is er een zoekactie uitgevoerd in de Medline, PsycInfo, Embase en Cochrane databases. De specifieke searchtermen zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase. Er is specifiek gekeken naar systematische reviews en meta-analyses (van RCT’s). Na beoordeling op titel en abstract bleven er 17 referenties (Patterson et al., 2016; Steenen et al., 2016; Cuijpers et al., 2014; Roosenfield et al., 2016; Wang et al., 2016; Carl et al., 2020; Kong et al., 2020; Brakoulias et al., 2015; Tao et al., 2022; Gosmann et al., 2021; Zhou et al., 2019; Guzick et al., 2018; Sassano-Higgings et al., 2015; Du et al., 2021; Masdrakis et al., 2021; Moylan et al., 2011; Williams et al., 2020) over voor de selectie op basis van de volledige teksten. Het lezen van volledige teksten leidde tot de exclusie van 9 artikelen (Carl et al., 2020; Patterson et al., 2016; Steenen et al., 2016; Cuijpers et al., 2014; Roosenfield et al., 2016; Wang et al., 2016; Brakoulias et al., 2015; Sassano-Higgings et al., 2015; Masdrakis et al., 2021). In totaal zijn er 8 artikelen (Kong et al., 2020; Tao et al., 2022; Gosmann et al., 2021; Zhou et al., 2019; Guzick et al., 2018; Du et al., 2021; Moylan et al., 2011; Williams et al., 2020) overgebleven die relevant waren en binnen de inclusiecriteria pasten, waarvan bij de artikelen van Tao et al., 2022; en Wang et al (2017) (deels) over kinderen en adolescenten gingen. Deze studies worden in de volgende paragrafen per afzonderlijke angststoornis beschreven.

  1. Balasubramaniam, M., Joshi, P., Alag, P., Gupta, S., Maher, S., Tampi, D., . . . Tampi, R. R. (2019). Antidepressants for anxiety disorders in late-life: A systematic review. Ann Clin Psychiatry, 31(4), 277-291.
  2. Brakoulias, V., Eslick, G. D., & Starcevic, V. (2015). A meta-analysis of the response of pathological hoarding to pharmacotherapy. Psychiatry Research, 229(1-2), 272–276. doi:10.1016/J.PSYCHRES.2015.07.019
  3. Burschinski, A., Schneider-Thoma, J., Chiocchia, V., Schestag, K., Wang, D., Siafis, S., . . . Leucht, S. (2023). Metabolic side effects in persons with schizophrenia during mid- to long-term treatment with antipsychotics: a network meta-analysis of randomized controlled trials. World Psychiatry, 22: 116-128
  4. Carl, E., Witcraft, S. M., Kauffman, B. Y., Gillespie, E. M., Becker, E. S., Cuijpers, P., . . . Powers, M. B. (2019). Psychological and pharmacological treatments for generalized anxiety disorder (GAD): a meta-analysis of randomized controlled trials. Cognitive Behaviour Therapy, 49(1):1-21. doi:10.1080/16506073.2018.1560358
  5. Du, Y., Du, B., Diao, Y., Yin, Z., Li, J., Shu, Y., Zhang, Z., & Chen, L. (2021). Comparative efficacy and acceptability of antidepressants and benzodiazepines for the treatment of panic disorder: A systematic review and network meta-analysis. Asian Journal of Psychiatry, 60, 102664. doi:10.1016/J.AJP.2021.102664
  6. Gonçalves, D. C., & Byrne, G. J. (2012). Interventions for generalized anxiety disorder in older adults: systematic review and meta-analysis. J Anxiety Disord, 26(1), 1-11. doi:10.1016/j.janxdis.2011.08.010
  7. Gosmann, N. P., de Abreu Costa, M., de Barros Jaeger, M., Souza, L. M., Júlia Frozi, Spanemberg, L., Gus, G. M., . . . Abrahão, G. S. (2021). Selective serotonin reuptake inhibitors, and serotonin and norepinephrine reuptake inhibitors for anxiety, obsessive-compulsive, and stress disorders: A 3-level network meta-analysis. PLOS Medicine. doi:10.1371/journal.pmed.1003664
  8. Guzick, A. G., Cooke, D. L., Gage, N., & McNamara, J. P. H. (2018). CBT-Plus: A meta-analysis of cognitive behavioral therapy augmentation strategies for obsessive-compulsive disorder. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders, 19, 6- 14. doi:10.1016/J.JOCRD.2018.07.001
  9. Højlund, M., Andersen, K., Ernst, M. T., Correll, C. U., & Hallas, J. (2022). Use of low?dose quetiapine increases the risk of major adverse cardiovascular events: results from a nationwide active comparator?controlled cohort study. World Psychiatry, 21(3), 444-451. doi:10.1002/wps.21010
  10. Kong, W., Deng, H., Wan, J., Zhou, Y., Zhou, Y., Song, B., & Wang, X. (2020). Comparative remission rates and tolerability of drugs for generalised anxiety disorder: a systematic review and network meta-analysis of double-blind randomized controlled trials. Frontiers in Pharmacology, 11, 580858. doi:10.3389/fphar.2020.580858
  11. Masdrakis, V. G., & Baldwin, D. S. (2021). Anticonvulsant and antipsychotic medications in the pharmacotherapy of panic disorder: a structured review. Therapeutic Advances in Psychopharmacology 11:20451253211002320 . doi:10.1177/20451253211002320
  12. Moylan, S., Staples, J., Ward, S. A., Rogerson, J., Stein, D. J., & Berk, M. (2011). The efficacy and safety of alprazolam versus other benzodiazepines in the treatment of panic disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 31(5), 647-652. doi:10.1097/JCP.0B013E31822D0012
  13. Patterson, B., & Van Ameringen, M. (2016). Augmentation strategies for treatment-resistant anxiety disorders: a systematic review and meta-analysis. Depression and Anxiety, 33(8), 728-736. doi:10.1002/DA.22525
  14. Pinquart, M., & Duberstein, P. R. (2007). Treatment of anxiety disorders in older adults: a meta-analytic comparison of behavioral and pharmacological interventions. Am J Geriatr Psychiatry, 15(8), 639-651. doi:10.1097/JGP.0b013e31806841c8
  15. Rosenfield, D., Smits, J. A. J., Hofmann, S. G., Mataix-Cols, D., Fernández De La Cruz, L., . . . Otto, A. M. (2019). Changes in Dosing and Dose Timing of D-Cycloserine Explain Its Apparent Declining Efficacy for Augmenting Exposure Therapy for Anxiety-related Disorders: An Individual Participant-data Meta-analysis. doi:10.1016/j.janxdis.2019.102149
  16. Sassano-Higgins, S. A., & Pato, M. T. (2016). Pindolol augmentation of selective serotonin reuptake inhibitors and clomipramine for the treatment of obsessive-compulsive disorder: A meta-analysis. Journal of Pharmacology and Pharmacotherapeutics, 6(1), 36-38. doi:10.4103/0976-500X.149143
  17. Steenen, S. A., van Wijk, A. J., van der Heijden, G. J., van Westrhenen, R., de Lange, J., & de Jongh, A. (2016). Propranolol for the treatment of anxiety disorders: Systematic review and meta-analysis. Journal of Psychopharmacology, 30(2), 128-139. doi:10.1177/0269881115612236
  18. Tao, Y., Li, H., Li, L., Zhang, H., Xu, H., Zhang, H., . . . Yin, L. (2022). Comparing the efficacy of pharmacological and psychological treatment, alone and in combination, in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Journal of Psychiatric Research, 148, 95-102. doi:10.1016/J.JPSYCHIRES.2022.01.057
  19. Wang, Z., H Whiteside, S. P., Sim, L., Farah, W., Morrow, A. S., Alsawas, M., . . . Hassan Murad, M. (2017). Comparative Effectiveness and Safety of Cognitive Behavioral Therapy and Pharmacotherapy for Childhood Anxiety Disorders A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Pediatrics, 171(11), 1049-1056. doi:10.1001/jamapediatrics.2017.3036
  20. Wetherell, J. L., Petkus, A. J., White, K. S., Nguyen, H., Kornblith, S., Andreescu, C., . . . Lenze, E. J. (2013). Antidepressant medication augmented with cognitive-behavioral therapy for generalized anxiety disorder in older adults. Am J Psychiatry, 170(7), 782-789. doi:10.1176/appi.ajp.2013.12081104
  21. Williams, T., Mccaul, M., Schwarzer, G., Cipriani, A., Stein, D. J., & Ipser, J. (2020). Pharmacological treatments for social anxiety disorder in adults: a systematic review and network meta-analysis. Oxford Health NHS Foundation Trust, Warneford Hospital, 32(4). doi:10.1017/neu.2020.6
  22. Zhou, D. D., Zhou, X. X., Li, Y., Zhang, K. F., Lv, Z., Chen, X. R., . . . Kuang, L. (2019). Augmentation agents to serotonin reuptake inhibitors for treatment-resistant obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Progress in Neuro-Psychopharmacology and Biological Psychiatry, 90, 277-287. doi:10.1016/J.PNPBP.2018.12.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Combinatiebehandeling