Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Farmacotherapie - kinderen en adolescenten

Aanbeveling

Geef bij het voorschrijven van medicatie bij kinderen en adolescenten zorgvuldige informatie over de reden voor de medicatie, het verwachte effect, de tijd die het duurt voordat therapeutische effecten zichtbaar worden, de verwachte duur van de behandeling, de mogelijke bijwerkingen inclusief mogelijke toename van suïcidale gedachten en handelingen, het risico op terugval bij afbouwen van medicatie, het effect van acuut stoppen en het belang van een goede therapietrouw.

 

Herhaal dit zo nodig gedurende de behandeling. Goede websites waar de patiënt aanvullende informatie kan vinden zijn: www.kenmed.nl (algemene website met informatie over psychofarmaca, gemaakt door patiënten en professionals); www.adfstichting.nl (website van de patiënten-en naastbetrokkenenorganisatie Angst, Dwang en FobieStichting); https://www.nedkad.nl (website van het Nederlands Kenniscentrum Angst, Dwang, Trauma en Depressie).

 

Voor kinderen, adolescenten en hun ouders staat relevante informatie op de website van het landelijk kenniscentrum kinder- en jeugdpsychiatrie https://kenniscentrum-kjp.nl/ouders-adolescenten en op de gelieerde website https://www.brainwiki.nl.

 

Het gebruik van medicatie bij adolescenten moet goed worden besproken in een multidisciplinair team, waarbij de mogelijke kosten en baten tegen elkaar worden afgewogen.

 

Zorgvuldige frequente monitoring van het kind of de adolescenten is belangrijk. Tevens moet er frequent contact zijn met een ouder/verzorger, in de eerste maanden wanneer medicatie wordt gestart en wanneer de dosering wordt gewijzigd.

 

Combineer farmacotherapie altijd met psycho-educatie voor kinderen en ouders (zo nodig school), en psychologische begeleiding voor de kinderen.

 

Betrek zowel het kind of de adolescent en de ouders/verzorgers actief bij het besluitvormingsproces over de behandelstrategie.

 

Het gebruik van medicatie bij kinderen en adolescenten met een angst- of dwangstoornis moet zorgvuldig worden besproken in een multidisciplinair team, waarbij de mogelijke kosten en baten tegen elkaar worden afgewogen, evenals de kosten en baten van het niet-voorschrijven van medicatie.

 

Wanneer medicatie wordt gestart en wanneer de dosering wordt gewijzigd, is zorgvuldige frequente monitoring van het kind of de jongere belangrijk (op veranderingen in symptomen, gedragsveranderingen, suïcidale gedachten en gedragingen, agitatie en agressief gedrag). Tevens dient hierover frequent contact te zijn tussen de voorschrijvend arts en een ouder/verzorger.

 

Specifiek voor angststoornissen: Medicatie kan bij kinderen / adolescenten met een angststoornis worden overwogen als toevoeging, wanneer een andere (psychologische) behandeling onvoldoende werkt.

Benzodiazepinen, SSRI’s of SNRI’s worden voor de indicatie angststoornissen bij kinderen of adolescenten off label voorgeschreven (Farmacotherapeutisch Kompas).

Middelen die overwogen zouden kunnen worden zijn de SSRI’s fluoxetine, sertraline of (es)citalopram. Indien de eerste SSRI onvoldoende effectief is, of teveel of te hinderlijke bijwerkingen geeft, wordt geadviseerd over te stappen naar een andere SSRI.

Bij minderjarigen is fluoxetine geregistreerd voor de indicatie depressie en sertraline geregistreerd voor gebruik bij OCS; mogelijke comorbide klachten kunnen meespelen bij de keuze voor een middel.

 

Specifiek voor OCS: Medicatie kan bij kinderen / adolescenten worden overwogen als toevoeging wanneer een andere (psychologische) behandeling onvoldoende werkt. Overwegende de gerapporteerde werkzaamheid en de registratie voor de doelgroep (farmacotherapeutisch kompas), gaat de voorkeur uit naar de SSRI sertraline voor de eerste stap medicamenteuze behandeling. Indien deze eerste SSRI onvoldoende effectief is, of teveel of te hinderlijke bijwerkingen geeft, wordt geadviseerd over te stappen naar een andere SSRI (zoals fluoxetine of (es)citalopram)), die dan off label wordt voorgeschreven.

 

Bij minderjarigen is fluoxetine is geregistreerd voor de indicatie depressie; mogelijke comorbide klachten kunnen meespelen bij de keuze voor een middel.

 

Bij kinderen en adolescenten is de startdosering lager dan bij volwassenen (ruwweg de helft).

 

Benzodiazepinen en SNRI’s zijn nauwelijks onderzocht als farmacotherapie van angst- en dwangstoornissen bij kinderen en adolescenten worden daarom niet geadviseerd.

 

Behandeling met medicatie dient minimaal een jaar voortgezet te worden. Naast voor- en nadelen van de medicamenteuze behandeling kunnen klinische overweging (zoals ernst, eerdere recidieven, comorbiditeit, familiaire kwetsbaarheid) een rol spelen om in samenspraak met het kind / de jongere en diens ouders/verzorgers tot een beleid ten aanzien van de lange termijn te komen. Indien gekozen wordt voor afbouw is het advies om per 2-3 maanden 1 doseringsstap te verlagen. Bij onttrekkingsverschijnselen: langzamer afbouwen; bij recidiveren van de klachten: terug naar de dosering waarop het goed ging en langer continueren en onderhoudsbehandeling overwegen. Bij verandering van dosering dient regelmatig contact te zijn tussen kind, ouders/verzorgers en de voorschrijvend arts.

Overwegingen

Professioneel perspectief

 

Veiligheid van gebruik van psychofarmaca bij jeugd

De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) heeft in 2004 een eerste waarschuwing afgegeven voor het gebruik van antidepressiva bij kinderen, adolescenten en jongvolwassenen. Sinds 2018 zijn er volgende aanbevelingen van kracht (https://www.fda.gov/drugs/postmarket-drug-safety-information-patients-and-providers/suicidality-children-and-adolescents-being-treated-antidepressant-medications) : Kinderen en adolescenten die antidepressiva krijgen voor welke aandoening dan ook, dienen goed gemonitord te worden op verslechtering van symptomen, agitatie, prikkelbaarheid, suïcidale gedachten of gedragingen en gedragsveranderingen, vooral gedurende de eerste maanden van behandeling met medicatie en bij verandering van dosering. Bij deze monitoring dienen de dagelijkse observaties van ouders/verzorgers meegenomen te worden. Er dient frequent contact te zijn met de voorschrijvend arts. Om het risico op overdosis klein te houden, wordt aangeraden om recepten voor antidepressiva uit te schrijven met de kleinste hoeveelheid tabletten die mogelijk is en in overeenstemming met goede patiëntenzorg.

 

De werkgroep neemt deze aanbevelingen van de FDA over.

 

In de reviews van Wang en collega’s (2017) over angststoornissen en van Tao en collega’s (2022) over dwangstoornissen waar deze richtlijntekst op is gebaseerd, werden geen conclusies getrokken ten aanzien van de veiligheid van het gebruik van medicatie, aangezien de trials zelf te weinig informatie gaven. Gezien de vragen die er in de praktijk bij professionals en gezinnen zijn ten aanzien van de veiligheid, wordt ook een uitgebreide studie naar ernstige bijwerkingen besproken.

 

In studie van Sharma en collega’s (2016) werden ernstige bijwerkingen van SSRI’s en SNRI’s onderzocht op basis van gegevens van Europese en Britse regelgevende instanties voor geneesmiddelen, en van samenvattingen van onderzoeksrapporten van de Eli Lilly website. In 70 dubbelblinde placebogecontroleerde RCT’s, voor een breed scala aan aandoeningen (waarvan 8 studies over angststoornissen en 9 studies over dwang) werden de volgende middelen onderzocht: duloxetine (23 studies), fluoxetine (3 studies), paroxetine (8 studies), sertraline (28 studies), en venlafaxine (8 studies). Er werden in totaal 18.526 patiënten (waarvan 12% kinderen/adolescenten) geïncludeerd. In 63% van de studies was risico op suïcide een exclusie criterium. De conclusie van de studie is dat er aanwijzingen zijn dat suïcidale gedachten en gedrag en agressief gedrag weliswaar erg weinig werden gerapporteerd, maar wel vaker bij het gebruik van antidepressiva dan bij placebo, en dan juist bij kinderen en adolescenten. Er waren geen geslaagde suïcides in de studies. De auteurs concluderen dat er terughoudendheid moet zijn ten aanzien van het voorschrijven van medicatie.

 

Voor een uitgebreidere beschrijving van de studie van Sharma (2016) en van het thema veiligheid bij gebruik van antidepressiva: zie richtlijntekst depressieve stoornissen (kinderen en adolescenten).

 

Off-label gebruik van medicatie

Bij kinderen en adolescenten dient te worden meegewogen of een middel geregistreerd is voor de doelgroep of off-label zou moeten worden voorgeschreven. De meest recente informatie over indicaties voor geneesmiddelen, ook bij kinderen en adolescenten, staat in het farmacotherapeutisch kompas (https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/). Bij het uitkomen van deze richtlijn in 2023 zijn voor angststoornissen geen middelen geregistreerd voor de behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Voor OCS bij kinderen en adolescenten van 6-18 jaar zijn alleen sertraline en clomipramine geregistreerd. Informatie over doseringen bij kinderen is terug te vinden in het farmacotherapeutisch kompas en het Kinderformularium ( https://www.kinderformularium.nl/geneesmiddelen ). In het Kinderformularium staan ook adviezen voor doseringen wanneer een middel off label wordt voorgeschreven.

 

Medicatie wordt vaak overwogen bij comorbide matige tot ernstige depressie. Fluoxetine is als enig middel geregistreerd voor indicatie depressie bij kinderen en adolescenten vanaf 8 jaar (indicatie: in combinatie met psychotherapie bij een matige tot ernstige depressie, met onvoldoende effect van 4–6 sessies psychotherapie). Zie voor recente informatie: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl.

 

Afweging medicatie en psychotherapie

Hoewel in dit hoofdstuk expliciet naar effectiviteit t.o.v. placebo wordt gekeken is het opmerkelijk dat in de netwerk meta analyse van Wang psychotherapie als monotherapie (CGT) en combinatiebehandelingen (psychotherapie met farmacotherapie) beter presteerden qua effectiviteit bij angststoornissen (Wang et al., 2017) en idem bij dwangstoornissen (Tao et al., 2022). In het hoofdstuk over combinatiebehandeling van deze richtlijntekst wordt dit verder uitgewerkt. De werkgroep is van mening dat aan kinderen en adolescenten geen farmacotherapie zonder psychotherapie zou moeten worden aangeboden. Biedt tenminste een adjuvante behandeling in de vorm van psycho-educatie voor ouders (zo nodig school) en psychotherapie voor de jongere.

Onderbouwing

In deze paragrafen worden de onderzoeksresultaten beschreven betreffend de farmacotherapie bij kinderen en adolescenten met angststoornissen als groep en OCS, waarbij er geen verder onderscheid gemaakt wordt in de verschillende angststoornissen zoals bij volwassenen.

Angstsymptomen

⊕⊕⊕Ο

SSRI’s resulteren waarschijnlijk in een vermindering van door clinicus gerapporteerde angstsymptomen vergeleken met placebo bij kinderen met een angststoornis.

Wang et al., 2017

⊕⊕⊕Ο

SSRI’s bij kinderen met een angststoornis vergroten waarschijnlijk de kans op het optreden van een respons.

Wang et al., 2017

⊕⊕ΟΟ

SSRI’s lijken te resulteren in een vermindering van de door de ouder/verzorger gerapporteerde angstsymptomen en lijken de kans op het optreden van remissie te vergroten bij kinderen met een angststoornis.

Wang et al., 2017

⊕ΟΟΟ

SSRI’s lijken niet te resulteren in een vermindering van de door het kind gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Wang et al., 2017

⊕⊕⊕Ο

SSRI’s resulteren waarschijnlijk in een vermindering van door clinicus gerapporteerde angst-symptomen vergeleken met placebo bij kinderen met een angststoornis.

Wang et al., 2017

⊕ΟΟΟ

SSRI’s lijken niet te resulteren in een vermindering van de door de verzorger gerapporteerde angstsymptomen, noch in een vermindering van de door het kind gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Wang et al., 2017

 

⊕ΟΟΟ

TCA’s lijken niet te resulteren in een vermindering van de door het kind en verzorger gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Wang et al., 2017

⊕ΟΟΟ

TCA’s lijken bij kinderen met een angststoornis de kans op het optreden van een respons te vergroten, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Wang et al., 2017

⊕ΟΟΟ

TCA’s lijken bij kinderen met een angststoornis de kans op het optreden van een remissie niet te vergroten, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Wang et al., 2017

 

OCS symptomen

⊕⊕⊕Ο

Deze middelen resulteren waarschijnlijk in een vermindering van OCS-symptomen vergeleken met placebo bij kinderen en adolescenten met OCS:

  • SSRI’s: Escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine, sertraline
  • TCA’s: Clomipramine

Tao et al., 2022

 

⊕ΟΟΟ

Het bewijs is zeer onzeker over het effect van de volgende middelen op OCS-symptomen bij kinderen en adolescenten met OCS:

  • Clomipramine versus: escitalopram/ fluoxetine/ fluvoxamine/ paroxetine/ sertraline
  • Escitalopram versus: fluoxetine/ fluvoxamine/ paroxetine/ sertraline
  • Fluoxetine versus: fluvoxamine/ paroxetine/ sertraline
  • Fluvoxamine versus: paroxetine/ sertraline
  • Paroxetine versus sertraline

Tao et al., 2022

Er werden twee meta-analyses gebruikt voor de wetenschappelijke onderbouwing, namelijk van Wang en collega’s (2017) over angststoornissen en Tao en collega’s (2022) over de dwangstoornis. Meta-analyses naar de effectiviteit van augmentatiestrategieën bij kinderen en adolescenten zijn niet gevonden.

 

Beschrijving Wang2017

In een meta-analyse uitgevoerd door Wang en collega’s (2017), is de effectiviteit onderzocht van psychologische en farmacologische interventies voor de behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Er zijn 115 studies (n = 7719) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) kinderen en adolescenten tussen de 3 en 18 jaar met vastgestelde diagnoses van paniekstoornis, SAS, specifieke fobieën, GAS of separatieangst stoornissen en die CGT of medicatie kregen (alleen of in combinatie); b) aanwezigheid van tenminste 1 controle conditie (CBT, medicatie, placebo, wachtlijst/geen behandeling of gebruikelijke behandeling); 3) gerapporteerde uitkomsten: primaire angst symptomen, remissie, terugval of ongewenste gebeurtenissen; 4) RCT’s of niet-gerandomiseerde vergelijkende studies. De gemiddelde leeftijd (bereik) was 9.2 jaar (5.4-16.1 jaar) en 4290 van de geïncludeerde patiënten (55.6%) was meisje.

 

De grote meerderheid van geïncludeerde studies onderzocht de effectiviteit van CGT (versus wachtlijst of actieve controle). Van de 115 geïncludeerde studies waren 16 studies die de effectiviteit van farmacologische interventies versus placebo onderzochten, en 4 studies die de relatieve effectiviteit van farmacologische interventies onderling toetsten. De farmacologische interventies waren: SSRI’s ( fluoxetine (4 studies; totale n=138), fluvoxamine (3 studies; totale n=167), sertraline (2 studies; totale n=294) en paroxetine (1 studie; n=322)), SNRI’s (atomoxetine (1 studie; n=176), duloxetine (1 studie; n=272) of venlafaxine (2 studies; totale n=610), TCA’s (clomipramine (1 studie; n=20) of imipramine (1 studie; n=34) en benzodiazepine (clonazepam; 1 studie; n=15). Studies waren te klein of kortdurend om suïcidaliteit te beoordelen.

 

Wanneer er gekeken werd naar de effectiviteit bleken SSRI’s effectiever dan placebo in het verminderen van angstsymptomen (zowel gerapporteerd door kinderen als verzorgers en clinicus), en resulteerden in een grotere kans op het optreden van een response (RR van 2.04) of remissie (RR van 1.98). SSRI’s bleken te zorgen voor een vermindering in de door de clinicus en ouders gerapporteerde angstsymptomen (maar niet op zelfrapportage door het kind). Er werd geen significant effect van TCA’s gevonden op kind- en ouderrapportage, terwijl de kans in het optreden van een response toe lijkt te nemen, al is dit effect door de kleine sample grootte (twee studies met n=20 en n=34) lastig te interpreteren. Aangezien er maar één kleine studie was over benzodiazepinen (n=15), worden deze resultaten niet besproken.

In Bijlage 3, sectie 3.7, tabel 12 is het overzicht opgenomen van alle uitkomstmaten en de bijbehorende GRADE scores.

 

Beschrijving van Tao2022

In een netwerk meta-analyse uitgevoerd door Tao en collega’s (2022), is de effectiviteit onderzocht van psychologische en farmacologische interventies voor de behandeling van OCS bij kinderen en adolescenten. Er zijn 18 RCT’s (n = 1353) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) dubbel blind, gerandomiseerd gecontroleerde trials; b) patiënten jonger dan 18 jaar met een OCS-diagnose volgens de DSM-IV, CCMD-3 of de ICD-10 criteria; c) patiënten met comorbide stoornissen zijn wel geïncludeerd, behalve schizofrenie of bipolaire stoornis. De primaire uitkomst is verandering in ernst van symptomen, gemeten met de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS) of de Children’s Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (CY-BOCS). De gemiddelde leeftijd voor was 13 jaar (SD = 1.68) en 45% was meisje. Er werden 12 behandelingen geïncludeerd: monotherapieën (clomipramine (7 studies, n=234), fluoxetine (2 studies, n=92), fluvoxamine (5 studies, n=182), paroxetine (2 studies, n=131), sertraline 2(6 studies, n=159) en escitalopram (2 studies, n=86), combinatie behandelingen (fluvoxamine + risperidon (1 studie, n=48), fluvoxamine + CGT (2 studies, n=47), sertraline + CGT (4 studies, n = 80)), CGT (1 studie, n=28), placebo in combinatie met CGT (1 studie, n=16) en placebo (5 studies, n=250). De duur van de farmacotherapie was doorgaans 8 tot 12 weken en er werden geen resultaten besproken over de langere termijn.

 

Bij kinderen en adolescenten bleken alle farmacologische therapieën effectiever dan placebo. Als farmacotherapie werd ingezet als monotherapie, was de SSRI escitalopram iets effectiever dan clomipramine, fluvoxamine, paroxetine en sertraline. De combinatiebehandeling CGT en farmacotherapie bleek in deze netwerk meta analyse het meest effectief (zie hoofdstuk combinatiebehandeling). Zie tabel 14 voor een overzicht van deze resultaten met bijbehorende GRADING.

 

Tabel 14   Effectiviteit, reductie in symptomen bij kinderen en adolescenten (farmacotherapie versus placebo)

Middel

Effectiviteit (symptoom reductie op de CY-BOCS) MD (95% Crl) GRADE SCORE

 

Clomipramine

-3.22 (-5.39,-1.01) +++a

 

Escitalopram

-6.62 (-9.12,-4.11) +++a

 

Fluoxetine

-3.78 (-6.78, -0.84) +++a

 

Fluvoxamine

-3.01 (-5.43,-0.23) +++a

 

Paroxetine

-3.77 (-6.01,-1.49) +++a

 

Sertraline

-3.17 (-5.30, -0.67) +++a

 

a  Kans op vertekening: er is bij merendeel van de RCT's onduidelijkheid over de kans op vertekening

  1. Sharma, T., Guski, L. S., Freund, N., & Gotzsche, P. C. (2016). Suicidality and aggression during antidepressant treatment: systematic review and meta-analyses based on clinical study reports. BMJ, 352(1756-1833 (Electronic)), i65.
  2. Tao, Y., Li, H., Li, L., Zhang, H., Xu, H., Zhang, H., . . . Yin, L. (2022). Comparing the efficacy of pharmacological and psychological treatment, alone and in combination, in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Journal of Psychiatric Research, 148, 95–102. doi:10.1016/J.JPSYCHIRES.2022.01.057
  3. Wang, Z., H Whiteside, S. P., Sim, L., Farah, W., Morrow, A. S., Alsawas, M., . . . Hassan Murad, M. (2017). Comparative Effectiveness and Safety of Cognitive Behavioral Therapy and Pharmacotherapy for Childhood Anxiety Disorders A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Pediatrics, 171(11), 1049–1056. doi:10.1001/jamapediatrics.2017.3036

Tabel 12 Farmacotherapie vs. placebo bij kinderen met angststoornissen (Wang 2017)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Angstsymptomen gerapporteerd door clinicus (SSRI vs. placebo)

SMD 0.65 SD lager
(1.10 lager tot 0.21 lager)

675

(7 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijke

SSRIs resulteren waarschijnlijk in een vermindering van de door de clinicus gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door kind (SSRI vs. placebo)

SMD 0.42 SD lager
(0.96 lager tot 0.12 hoger)

197

(4 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laagc,d

SSRIs lijken niet te resulteren in een vermindering van de door het kind gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door verzorger (SSRI vs. placebo)

SMD 0.61 SD lager
(1.03 lager tot 0.20 lager)

96

(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laagc

SSRIs lijken te resulteren in een vermindering van de door de verzorger gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis

 

Remissie

(SSRI vs. placebo)

RR 2.04 hoger
(1.37 hoger tot 3.04 hoger)

95

(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laagc

SSRIs lijken bij kinderen met een angststoornis de kans op het optreden van remissie te vergroten.

 

Response

(SSRI vs. placebo)

RR 1.96 hoger
(1.60 hoger tot 2.40 hoger)

396

(2 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijkf

SSRIs bij kinderen met een angststoornis vergrote waarschijnlijk de kans op het optreden van een response.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door clinicus (SNRI vs. placebo)

SMD 0.45 SD lager
(0.81 lager tot 0.10 lager)

601

(3 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijkd

SNRIs resulteren waarschijnlijk in een vermindering van de door de clinicus gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis

 

Angstsymptomen gerapporteerd door kind (SNRI vs. placebo)

SMD 2.14 SD lager
(9.75 lager tot 5.48 hoger)

822

(3 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

SNRIs lijken niet te resulteren in een vermindering van de door het kind gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door verzorger (SNRI vs. placebo)

SMD 0.32 SD lager
(0.63 lager tot 0.00)

153

(1 RCT)

⨁◯◯◯
Zeer laagc,d

SNRIs lijken niet te resulteren in een vermindering van de door de verzorger gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door kind (TCA vs. placebo)

SMD 0.36 SD hoger
(0.27 lager tot 0.99 hoger)

41

(2 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

TCAs lijken niet te resulteren in een vermindering van de door het kind gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door verzorger (TCA vs. placebo)

SMD 0.42 SD lager
(0.96 lager tot 0.12 hoger)

197

(4 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laagc,d

TCAs lijken niet te resulteren in een vermindering van de door de verzorger gerapporteerde angstsymptomen bij kinderen met een angststoornis, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Remissie

(TCA vs. placebo)

RR 1.83 hoger
(0.74 lager tot 4.55 hoger)

20

(1 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

TCAs lijken bij kinderen met een angststoornis de kans op het optreden van remissie niet te vergroten, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Response

(TCA vs. placebo)

RR 1.72 hoger
(1.01 hoger tot 2.91 hoger)

35

(1 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laagc,d

TCAs lijken bij kinderen met een angststoornis de kans op het optreden van een response te vergroten, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

Angstsymptomen gerapporteerd door clinicus (Benzodiazepine vs. placebo)

 

SMD 0.30 (−0.72 to 1.32)

15

(1 RCT)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Benzodiazepines lijken niet te resulteren in een vermindering van de door de clinicus gerapporteerde angstsymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

a  Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in het gebied van zowel een effect voor de interventie als een effect voor de controle conditie

b Sprake van ernstige heterogeniteit (I2 >80%)

c  Ernstigste onnauwkeurigheid N< 200.

d het 95% BI valt in het gebied van niet klinische relevant verschil.

e Sprake van heterogeniteit (I2 >50%)

f  Onnauwkeurigheid N <400.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Combinatiebehandeling