Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Farmacotherapie - Algemeen

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?

 

Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?

Aanbeveling

Geef goede informatie vooraf over werking, mogelijke bijwerkingen, verwachtingen met betrekking tot het effecten, duur van de behandeling, en effecten van acuut stoppen. Herhaal dit zo nodig gedurende de behandeling. Goede websites waar de patiënt aanvullende informatie kan vinden zijn: https//www.kenmed.nl (algemene website met informatie over psychofarmaca, gemaakt door patiënten en professionals); https//www.adfstichting.nl (website van de patiënten-en naastbetrokkenenorganisatie Angst, Dwang en FobieStichting); https://www.nedkad.nl (website van het Nederlands Kenniscentrum Angst, Dwang, Trauma en Depressie); https://www.thuisarts.nl (website met algemene informatie over ziekten en de behandelingen daarvan).

 

Informeer actief naar het gebruik van zelfzorgmiddelen (zoals st.janskruid, valeriaan, 5-HTP, cannabisolie), in verband met mogelijke risicovolle interacties met voorgeschreven medicatie.

 

Informeer actief naar het gebruik van drugs, cafeïne-houdende dranken, en alcohol in verband met mogelijke effecten op de symptomen en interacties met medicatie.

 

Bij starten met medicatie: bouw langzaam op en heb regelmatig contact met de patiënt. Geef contactgegevens mee voor bereikbaarheid bij vragen.

 

Doseer hoog genoeg en wacht lang genoeg om het resultaat te evalueren.

 

Gebruik zo mogelijk een passende vragenlijst om het resultaat op de klachten te evalueren.

 

Vraag actief bijwerkingen na, en herhaal dit ook in het beloop van de behandeling.

 

Bij onvoldoende resultaat, of hinderlijke bijwerkingen: switch naar een volgende behandelstap.

 

Bij switchen: bespreek wat de drie opties van switchen zijn, bespreek voor- en nadelen van de verschillende opties, denk aan mogelijke interacties en halfwaardetijd en maak in samenspraak met de patiënt een keuze: 1. Middel A stoppen, start middel B de volgende dag; 2. Middel A afbouwen en tegelijkertijd of in loop van afbouw kruislings middel B opbouwen; 3. Middel A afbouwen tot stop, daarna middel B opbouwen. (Zie zo nodig https://www.psychiatrienet.nl/switchtabel)

 

Bespreek na 0,5-1 jr mogelijkheden van wel/niet afbouwen van de medicatie.

 

Geef bij het voorschrijven van medicatie bij kinderen en adolescenten zorgvuldige informatie over de reden voor de medicatie, het verwachte effect, de tijd die het duurt voordat therapeutische effecten zichtbaar worden, de verwachte duur van de behandeling, de mogelijke bijwerkingen inclusief mogelijke toename van suïcidale gedachten en handelingen, het risico op terugval bij afbouwen van medicatie, het effect van acuut stoppen en het belang van een goede therapietrouw.

 

Combineer farmacotherapie altijd met psycho-educatie voor kinderen en ouders (zo nodig school), en psychologische begeleiding voor de kinderen.

 

Betrek zowel het kind of de adolescent en de ouders/verzorgers actief bij het besluitvormingsproces over de behandelstrategie.

 

Het gebruik van medicatie bij adolescenten met angststoornissen moet zorgvuldig worden besproken in een multidisciplinair team, waarbij de mogelijke kosten en baten tegen elkaar worden afgewogen, evenals de kosten en baten van het niet-voorschrijven van medicatie.

 

Wanneer medicatie wordt gestart en wanneer de dosering wordt gewijzigd, is zorgvuldige frequente monitoring van het kind of de jongere belangrijk (op veranderingen in symptomen, gedragsveranderingen, suïcidale gedachten en gedragingen, agitatie en agressief gedrag). Tevens dient hierover frequent contact te zijn tussen de voorschrijvend arts en een ouder/verzorger.

 

Bij kinderen en adolescenten is de startdosering lager dan bij volwassenen (ruwweg de helft).

 

Behandeling met medicatie dient minimaal een jaar voortgezet te worden. Naast voor- en nadelen van de medicamenteuze behandeling kunnen klinische overweging (zoals ernst, eerdere recidieven, comorbiditeit, familiaire kwetsbaarheid) een rol spelen om in samenspraak met het kind / de jongere en diens ouders/verzorgers tot een beleid ten aanzien van de lange termijn te komen. Indien gekozen wordt voor afbouw is het advies om per 2-3 maanden 1 doseringsstap te verlagen. Bij onttrekkingsverschijnselen: langzamer afbouwen; bij recidiveren van de klachten: terug naar de dosering waarop het goed ging en langer continueren en onderhoudsbehandeling overwegen. Bij verandering van dosering dient regelmatig contact te zijn tussen kind, ouders/verzorgers en de voorschrijvend arts.

Overwegingen

Voor iedere aandoening is een  behandelalgoritme gemaakt, waarbij effectiviteit en tolerabiliteit cq. bijwerkingen de volgorde van de geneesmiddelen bepaalde.

Bij antidepressiva wordt als advies voor de klinische praktijk gemeld dat in de eerste weken van de behandeling bij angststoornissen angst- en paniektoename plaats kan vinden. Goede voorlichting vooraf, langzame opbouw van de medicatie, een laagdrempelig contact, en zo nodig kortdurende additie (bijvoorbeeld max. 2 weken) van een benzodiazepine kan de patiënt ondersteunen de behandeling vol te houden.

 

De effectiviteit van de antidepressiva wordt bij angststoornissen na minimaal 4 weken behandeling met de streefdosis geëvalueerd. Bij SAS en OCS wordt na 12 weken behandeling op de streefdosering geëvalueerd. De klinische ervaring van patiënten en behandelaars wijst uit dat bij een deel van de patiënten een lagere dosering dan de streefdosering ook al voldoende effectief is. Verder verhogen is dan niet nodig. Wanneer het middel goed wordt verdragen, maar onvoldoende effectief is, wordt de dosering verhoogd tot de maximale dosis, ontleend aan de klinische praktijk.

 

Wanneer gekozen wordt voor een van de MAOI’s bij die angststoornissen waarbij deze middelen bewezen effectief zijn (SAS en paniekstoornis), moet men zich realiseren dat deze middelen minder veilig zijn dan SSRI's, TCA’s of venlafaxine en minder goed getolereerd worden. Tevens is het houden van een tyramine-arm dieet noodzakelijk. Voor instelling op de MAOI wordt de patiënt vaak klinisch opgenomen. Poliklinisch instellen is echter ook mogelijk. Uit de klinische praktijk blijkt dat fenelzine bij gebleken effectiviteit langdurig moet worden voorgeschreven, hoewel het wetenschappelijk bewijs voor lange termijn effectiviteit ontbreekt. MAOI’s mogen alleen op artsenverklaring worden voorgeschreven. Gezien de voorzorgen en mogelijke nadelen van MAOI’s is instellen op een MAOI voorbehouden aan de tweede lijn en worden ze gereserveerd voor therapieresistente patiënten.

 

Bij langdurig gebruik blijven antidepressiva bij het grootste deel van de patiënten hun effectiviteit behouden. Op basis van klinische ervaring zou overwogen kunnen worden na een jaar de dosering te verminderen. Evidentie van effectiviteit na 1-2 jaar ontbreekt. Zie ook van deze Richtlijn module ‘Onderhoudsbehandeling’. Bij een deel van de patiënten met een angststoornis blijkt een langduriger (langer dan een jaar) onderhoudsbehandeling noodzakelijk. Bij OCS is dat bij de meeste patiënten het geval. Volledig staken van de medicatie laat frequent terugval zien. Het is daarom zinvol om naar een minimaal effectieve dosering te zoeken. Een minimaal effectieve dosering wordt in de klinische praktijk bepaald door de dagdosering van het antidepressivum stapsgewijs te verlagen, en het effect van deze verlaging na 3 maanden te evalueren. Wanneer de klachten van de patiënt in remissie zijn gebleven na deze verlaging, kan de dagdosering opnieuw een stap verminderd worden. Bij patiënten met een moeizaam beloop in de voorgeschiedenis zal de medicatie langdurig, en mogelijk levenslang, gebruikt moeten worden. Zie voor uitgebreidere informatie over afbouwen in deze Richtlijn module 'Onderhoudsbehandeling' paragraaf 3: ‘Afbouwen van onderhoudsbehandeling met antidepressiva’.

 

Bij te snel afbouwen of stoppen van een antidepressivum kunnen onthoudingsverschijnselen optreden, die kunnen lijken op de symptomen van de angststoornis, zoals angst, gespannenheid, duizeligheid en tremoren, maar ook paresthesieën, prikkelbaarheid, slaapstoornissen en gastro-intestinale verschijnselen worden gemeld. Deze onthoudingsverschijnselen dienen onderscheiden te worden van die van een recidief van de angststoornis, dat vaak niet direct, maar pas na enige weken tot maanden optreedt. Bij ontwenningsverschijnselen is het beleid: uitleg geven en expectatief, zonodig de afbouw iets vertragen; bij een recidief van de stoornis is het beleid: weer terug naar die dosering waarop er geen verschijnselen van de aandoening bestonden en langer doorbehandelen. Zie voor uitgebreidere informatie in deze Richtlijn module 'Onderhoudsbehandeling' paragraaf 3: ‘Afbouwen van onderhoudsbehandeling met antidepressiva’.

 

Voor de benzodiazepinen geldt dat zij bij de paniekstoornis, sociale angststoornis en gegeneraliseerde angststoornis vrijwel direct een anti-angsteffect laten zien. In de klinische praktijk blijkt dat de medicatie moet worden ingeslopen om bijwerkingen, zoals sedatie, te voorkomen of verminderen. De aanbevolen doseringen van de middelen zijn afgeleid uit aanwezig placebo-gecontroleerd onderzoek en klinische ervaring. Bij individuele patiënten kan een lagere dosering dan de aanbevolen dagdosering al effectief zijn. Op basis van klinische ervaring zou overwogen kunnen worden na een half jaar tot een jaar de dosering te verminderen. Ook blijkt hier dat sommige patiënten op de lange termijn met een lagere dosering uit kunnen komen.

 

Bij afbouwen van het benzodiazepine kunnen onthoudingsverschijnselen optreden zoals geprikkeldheid, slaapproblemen, dysforie, hartkloppingen, duizeligheid, transpireren, spierkrampen, overgevoeligheid voor licht en geluid, depersonalisatie, en metaalsmaak. Bij zeer snel afbouwen kunnen epileptische aanvallen geïnduceerd worden. Deze onthoudingsverschijnselen dienen onderscheiden te worden van die van een recidief. Bij het eerste is het beleid: uitleg geven en expectatief, zonodig de afbouw vertragen; bij recidieven is het beleid: weer terug naar die dosering waarop er geen verschijnselen waren en langer doorbehandelen.

 

De aandoeningspecifieke aanbevelingen worden bij de verschillende stoornissen aangegeven in submodule module 'Farmacotherapie per afzonderlijke angststoornis' SAS; GAS; Paniekstoornis; OCS.

 

Patiëntenperspectief

Door de patiëntenorganisatie voor mensen met angst en dwang (ADF-stichting) zijn de volgende punten naar voren gebracht.

 

Mensen met angst- en dwangklachten hebben wisselende ervaringen met psychofarmaca. Sommigen gebruiken helemaal geen medicijnen of alleen st. janskruid of valeriaan. Of af en toe een benzodiazepine (oxazepam) op momenten van hevige klachten. Anderen, vooral mensen die al langer klachten hebben, hebben vaak een hele zoektocht langs meerdere psychofarmaca achter de rug, soms voorgeschreven door de huisarts, soms in de GGZ. In dat laatste geval is er meestal ook sprake (geweest) van CGT. Een goed contact tussen patiënt en psychiater is ook hier een belangrijke voorwaarde voor succes. Het is een groot verschil of een behandelaar ‘meezoekt’ naar het voor deze patiënt beste medicijn, of dat de patiënt het gevoel heeft ‘van het kastje naar de muur’ gestuurd te worden.

 

Patiënten zijn niet altijd op de hoogte van mogelijke risico’s van het gebruik van vrij-verkrijgbare/ zelfzorg middelen zoals st.janskruid, valeriaan, 5-HTP en cannabisolie zoals bijwerkingen en interacties met bijvoorbeeld antidepressiva (risico op serotonerg syndroom of versterking of verzwakking van cytochroom-enzym-activiteit), orale anticonceptiva en andere (ook vrij-verkrijgbare) medicijnen. De effectiviteit van deze middelen is vaak niet of beperkt onderzocht. Bij producten die uit planten gemaakt zijn kan de concentratie van de actieve stof per product erg verschillen. Tenslotte staat de veiligheid van deze middelen niet onder toezicht, zoals bij reguliere geneesmiddelen waarbij de Geneesmiddelenwet van toepassing is. Expliciet navragen doen naar gebruik van deze middelen en uitleg geven is dan ook van belang.

 

Met name tijdens de opbouwfase, als de dosering van het medicijn geleidelijk omhoog gaat, is goede begeleiding van de patiënt noodzakelijk. Die begeleiding is er niet altijd. Soms verergeren klachten aanvankelijk, terwijl de werking van de medicijnen pas na geruime tijd merkbaar wordt. Het is belangrijk dat patiënten dit weten voordat ze de medicijnen gaan slikken en dat ze in deze fase hun vragen en zorgen kwijt kunnen bij hun behandelaar.

 

Soms stoppen patiënten met psychofarmaca vanwege de bijwerkingen, met name bij gewichtstoename en een verminderd libido. Anderen nemen de bijwerkingen “op de koop toe”, omdat hun klachten door de psychofarmaca zodanig zijn afgenomen dat die hun leven niet meer volledig overheersen. Het is belangrijk dat patiënten vooraf goede informatie krijgen over mogelijke bijwerkingen zodat ze zelf een weloverwogen en goede afweging kunnen maken.

 

Patiënten gebruiken de psychofarmaca vaak vele jaren achtereen. Onduidelijk is voor welke patiënten(groepen) dat daadwerkelijk noodzakelijk of wenselijk is en welke zouden kunnen afbouwen of stoppen. Van de patiënten die daadwerkelijk afbouwen of stoppen krijgt een deel een terugval waardoor zij ervoor kiezen de medicijnen opnieuw te gaan gebruiken. Onduidelijk is wat eventuele gevolgen van het gebruik van psychofarmaca op de lange termijn zijn. Meer onderzoek hiernaar is gewenst!

 

Niet altijd is de zorg voor patiënten met angst en dwang goed georganiseerd. Als patiënten door een psycholoog behandeld worden, mag die hen geen medicijnen voorschrijven. Dat moet dus hun huisarts of een psychiater doen. De samenwerking en afstemming tussen deze zorgverleners kan beter!

 

Organisatie van zorg

Farmacotherapie wordt nogal eens gestart vanuit de eerste lijn/huisarts, in afwachting van start van psychologische behandeling waarvoor regelmatig lange wachtlijsten bestaan. Deze gecombineerde behandeling bij behandelaren in verschillende ‘lijnen’/organisaties vraagt om goede afstemming van de behandeling en communicatie daarover onderling en naar de patiënt toe. Daarnaast is het belangrijk dat beide behandelaren kennis hebben over de behandelvormen, elkaar niet tegenspreken bij het geven van informatie aan de patiënt en één behandellijn volgen.

 

Bij kinderen en adolescenten wordt aanbevolen om zowel het voorschrijven van medicatie als het monitoren van het behandelresultaat door een gespecialiseerde professional te doen, doorgaans een kinder- en jeugdpsychiater.

 

Maatschappelijk perspectief

Antipsychotica worden in lage doseringen nogal eens voorgeschreven bij angst, spanningsklachten en slaapstoornissen, vanwege de sedatieve effecten, in plaats van een benzodiazepine. Belangrijke redenen voor deze keuze zijn dat de benzodiazepines niet vergoed worden door de zorgverzekeraars en de patiënt deze zelf moet betalen, terwijl de antipsychotica wel vergoed worden, alsook de vermeende niet-verslavende effecten van antipsychotica. Gezien het bijwerkingenprofiel van de antipsychotica en de risico’s op metabole bijwerkingen en cardiale events, ook al bij lage doseringen van deze middelen (Hojlund e.a. 2022; Burschinski e.a., 2023) is dit een ongewenste keuze. Wanneer therapieresistentie bij SAS, PS of GAS de reden is van chronisch benzodiazepine voorschrijven (en dit zal bij slechts een klein deel van de patiënten het geval zijn), dan kan op het recept de B-2 code gebruikt worden voor vergoeding.

Onderbouwing

In de vorige edities van de Richtlijn module Farmacotherapie is van diverse psychofarmaca als monotherapie of additiebehandeling de effectiviteit bij de diverse angst- en dwangstoornissen en het wetenschappelijke bewijs daarvoor aangegeven. Bij iedere paragraaf van dit hoofdstuk beginnen we met de evidentie uit de tweede versie van de richtlijn (2013). Voor deze nieuwe richtlijn (2023) is met name gezocht naar een aanvulling op dit wetenschappelijke bewijs met systematische reviews en meta-analyses. Daarnaast is gekeken of er binnen of tussen de groepen psychofarmaca een voorkeur is voor een of meerdere middelen, op basis van effectiviteit en ook bijwerkingen en voortijdig stoppen met de behandeling, en dus verdraagbaarheid.

 

Omdat de farmacotherapie van de verschillende angst- en dwangstoornissen verschilt voor wat betreft middel, dosering, uitkomstmaat, duur waarop resultaat beoordeeld kan worden en additie-farmacotherapiemogelijkheden, worden de resultaten voor de verschillende stoornissen ook apart beschreven. Er is gezocht naar studies met betrekking tot deze aspecten bij de groepen volwassenen (18-65 jr), kinderen en adolescenten (0-18 jr) en ouderen (vanaf 65 jr).

 

Bij de verschillende angststoornissen wordt een medicatiestappenplan aangegeven op basis van bovengenoemde factoren (Zie module 'Farmacotherapie per afzonderlijke angststoornis' paragraaf Sociale Angststoornis;  Gegeneraliseerde Angststoornis; Paniekstoornis; Obsessieve-compulsieve stoornis).

 

Omdat er beperkt onderzoek gedaan is naar de farmacotherapeutische interventies bij kinderen en adolescenten alsook bij ouderen, en er in de onderzoeken niet altijd gedifferentieerd wordt in de verschillende angststoornissen, zijn er aparte paragrafen gewijd aan deze beide leeftijdsgroepen (submodule 'Farmacotherapie - Kinderen en adolescenten'; submodule 'Farmacotherapie - Ouderen').

  1. Burschinski, A., Schneider-Thoma, J., Chiocchia, V., Schestag, K., Wang, D., Siafis, S., . . . Leucht, S. (2023). Metabolic side effects in persons with schizophrenia during mid- to long-term treatment with antipsychotics: a network meta-analysis of randomized controlled trials. World Psychiatry, 22: 116-128
  2. Højlund, M., Andersen, K., Ernst, M. T., Correll, C. U., & Hallas, J. (2022). Use of low‐dose quetiapine increases the risk of major adverse cardiovascular events: results from a nationwide active comparator‐controlled cohort study. World Psychiatry, 21(3), 444-451. doi:10.1002/wps.21010

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Combinatiebehandeling