Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen 2023

Anamnese

In de klinische praktijk wordt het merendeel van de angst- en dwangstoornissen geclassificeerd op basis van de anamnese. Het uitvragen van het beloop van klachten, de onderliggende dysfunctionele cognitie en de bijkomende symptomen zijn daarbij van essentieel belang om tot een juiste classificatie te komen. Bij kinderen en adolescenten is het van belang om niet alleen de jeugdige zelf te bevragen maar ook een ouder of verzorger (heteroanamnese) en bij problemen op school desgewenst een mentor of leerkracht. Mede daardoor is het diagnostisch proces bij kinderen vaak uitgebreider en tijdrovender. Tijdens deze fase is het ook belangrijk te onderzoeken of er somatische aandoeningen aanwezig zijn die gepaard gaan met angst- en dwangklachten en/of er psychoactieve stoffen of geneesmiddelen worden gebruikt (intoxicatie) of zijn gestaakt (onthouding) die de psychische klachten hebben kunnen veroorzaken of in stand houden. Aanvullend lichamelijk en laboratoriumonderzoek kan wenselijk zijn bij de verdenking op of ter uitsluiting van een somatische oorzaak of een relatie met het gebruik van middelen. Vragenlijsten en interviews zijn niet alleen nuttig voor onderzoeksdoeleinden, maar ook in de klinische praktijk kan classificatie betrouwbaar en valide worden uitgevoerd met behulp van gestructureerde psychiatrische interviews. Dit kan helpen bij de differentiële diagnostiek en voorkomt onder-diagnostiek, bijvoorbeeld als er sprake is van co-morbiditeit. Als de classificatie vaststaat kunnen vragenlijsten gebruikt worden om de ernst vast te stellen, of om het verloop van de klachten over de tijd te monitoren (behandeleffect).

 

Het diagnostische proces stopt niet bij het vaststellen van een classificatie van een angst- of dwangstoornis. De anamnese wordt uitgebreid zodat een behandelplan kan worden gemaakt dat ook wordt gebaseerd op de context waarin de klachten optreden. Hieronder vallen onder andere:

  • inschatting van de kwetsbaarheid van de betrokkene (bijvoorbeeld op basis van eerdere klachten of een positieve familieanamnese);
  • beoordeling van predisponerende, uitlokkende, en in-stand-houdende factoren,
  • uitgebreidheid van psychopathologie (co-morbide stoornissen; differentiële diangostiek);
  • gevolgen voor het functioneren (vermijdingsgedrag, maar ook gevolgen voor school, werk, gezinsleden (inclusief (jonge) kinderen van volwassenen, en ouders, broers en zussen bij adolescenten);
  • interactie met naastbetrokkenen ten gevolge van de klachten;
  • ervaringen met en motivatie voor bepaalde behandelvormen;
  • in kaart brengen van SCEGS-model (somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale dimensie van psychische klachten);
  • intelligentieniveau.  Een aanzienlijk deel van de patiënten in de specialistische gezondheidszorg functioneert op het niveau van een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid. Behandelaren dienen hierop alert te zijn omdat de beperkingen vaak niet of pas in later stadium worden herkend.
  • bij kinderen en adolescenten is het van belang dat zowel het perspectief van de jeugdige als van de ouders in kaart wordt gebracht ten aanzien van wat er aan de hand is, wat het grootste probleem is (en voor wie), en welke hulp gewenst is. Bij problemen op school is ook het perspectief van de mentor of leerkracht van belang
  • kinderen hebben soms alleen dwanghandelingen die ze doen “omdat het zo moet” of “tot het goed voelt”, zonder nare gedachten (“just right experience”).

Omdat de situatie van mensen kan veranderen en psychopathologie over de tijd heen kan veranderen, moet diagnostiek gezien worden als een doorlopend proces. Het behandelplan kan worden gewijzigd op grond van nieuwe of gewijzigde inzichten, en op grond van (in)effectiviteit van bepaalde behandelinterventies.

 

Juist omdat de anamnese centraal staat bij het diagnostisch proces speelt interpretatie en klinische weging van wat de patiënt aangeeft een cruciale rol. Hierbij kunnen zich bij ouderen vertekeningen voordoen die specifiek zijn voor deze levensfase. Deze vertekeningen hebben betrekking op leeftijdsspecifieke stereotiepe opvattingen over ouderen en ouder worden. Het wordt ook wel aangeduid als “ageism”(Ayalon & Tesch-Römer, 2017). De Wereld Gezondheidsorganisatie heeft ageism een belangrijke plaats gegeven in haar beleid en op haar website een aparte webpage ingericht. (https://www.who.int/news-room/q-a-detail/ageing-ageism). Op individueel niveau kan het voorkomen bij ouderen zelf, hun omgeving en bij hulpverleners. Hierdoor kan een angststoornis worden gemist.

 

Leeftijd gerelateerde cognitieve vertekeningen zijn in de afgelopen 20 jaar toenemend onderzocht. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat deze vertekeningen zowel een positieve als negatieve bijdrage kunnen hebben op de algemene gezondheid van ouderen. Een Amerikaanse studie vond dat wanneer er sprake is van negatieve stereotiepe opvattingen bij ouderen zelf, hun omgeving of zorgverleners de kosten van de zorg met ruim 15% toenemen. Het tegenovergestelde effect werd gezien bij een positieve lading van stereotiepe opvattingen (Levy et al., 2020). In diverse studies in de huisartsenzorg en GGZ is aannemelijk gemaakt dat deze leeftijdsspecifieke cognitieve vertekeningen of stereotiepe opvattingen het risico op onderdiagnostiek en onderbehandeling bij ouderen met depressie verhogen (Frost et al., 2019; Kessler & Blachetta, 2020; Kessler & Schneider, 2019; Sittler et al., 2022). Deze opvattingen kunnen betrekking hebben op dat bepaalde psychische klachten passen bij de specifieke levensfase (bijvoorbeeld “eenzaamheid gaat gepaard met depressiviteit”, “een hogere leeftijd gaat gepaard met een minder gunstige behandelprognose”, “op oudere leeftijd heeft psychotherapie geen zin meer”) (Burroughs et al., 2006; Chew-Graham et al., 2012; Wolitzky-Taylor et al., 2010) of dat op hogere leeftijd de psychologische behandeling a priori aangepast moet worden(Kessler & Blachetta, 2020). Onderzoek bij ouderen met angststoornissen ontbreekt in dit verband. Het lijkt aannemelijk, vanwege een factor 3 lagere verwijscijfers (Mackenzie et al., 2012; Pettit et al., 2017; Wang et al., 2005), dat ook bij deze doelgroep vergelijkbare leeftijdsstereotiepe opvattingen een ongunstige rol spelen bij diagnostiek en behandeling (Wolitzky-Taylor et al., 2010).

 

Instrumenten ten behoeve van de classificatie bij volwassenen

De volgende gestructureerde interviews kunnen bij volwassenen en ouderen gebruikt worden om de DSM-5 classificatie angst- of dwangstoornis en co-morbiditeit betrouwbaar en valide te stellen. De meeste interviews zijn beschikbaar voor de DSM-5, een aantal is hiervoor in ontwikkeling.

Structured Clinical Interview for DSM-5 Axis I Disorders (SCID; APA, 2017) is een semi-gestructureerd klinisch interview voor de classificatie van veel psychische stoornissen, dat zowel in onderzoek als de klinische praktijk veel wordt gebruikt. Het interview moet worden afgenomen door getrainde professionals.

 

Het Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI; Sheenan et al., 1998) is ontwikkeld als een beknopt gestructureerd interview voor de belangrijkste psychiatrische aandoeningen. Er zijn diverse varianten van dit classificatie instrument beschikbaar; afhankelijk van de versie is de afnameduur 15 (MINI) tot 30 minuten (MINI-plus).

 

Het Composite International Diagnostic Interview (CIDI; versie 2.1, WHO, 1997) is ontworpen voor gebruik in verschillende culturen, en wordt zowel gebruikt in (epidemiologisch) onderzoek als de klinische praktijk. Ook de CIDI betreft een gestandaardiseerd interview met goede psychometrische eigenschappen (Kessler et al., 2004; Haro et al., 2006; Wittchen, 1994) dat wordt afgenomen door getrainde interviewers. Het interview duurt gemiddeld 75 minuten. De CIDI wordt vanaf 16 jaar afgenomen.

 

Instrumenten ten behoeve van de classificatie bij kinderen en adolescenten

Bij kinderen en adolescenten worden de diagnostische interviews doorgaans zowel bij het kind zelf als bij de ouders afgenomen, zeker bij kinderen tot 12 jaar. Vanaf 12 jaar wordt tenminste het interview bij de jongere afgenomen en wordt aangeraden om ook de ouders te bevragen. Beide informanten worden doorgaans los van elkaar bevraagd en de informatie wordt geïntegreerd door de clinicus. Het is belangrijk dat de clinicus de antwoorden in de context en in de ontwikkeling kan plaatsen en zo kan afwegen of er sprake is van overmatige angst, vermijding of dwang. Aangezien er bij kinderen en adolescenten vaak sprake is van comorbiditeit, wordt aangeraden het volledige interview af te nemen en afname niet te beperken tot de modules over angst en dwang.

 

De Structured Clinical Interview for DSM-5 Axis I Disorders – Junior (SCID-5-Junior; Wante, Braet, Bögels & Roelofs, 2021) is een semi-gestructureerd interview waarmee de meest voorkomende psychische problemen worden uitgevraagd door een getrainde professional, bij zowel de jeugdige (8-18 jaar) als de ouder(s). Het interview kan ook bij een leerkracht of groepsopvoeder worden afgenomen. Afname is doorgaans iets langer bij ouders (90-120 minuten) dan bij hun kinderen (60-90 minuten) en is afhankelijk van het aantal gebieden waarop het kind problemen heeft.

 

De Kiddie-SADS-present and lifetime versie (K-SADS-PL; Kaufman, Birmaher, Axelson, Peripletchikova, Brent & Ryan, 2016) is een ander semi-gestructureerd interview voor kinderen en adolescenten en hun ouders. De Nederlandstalige versie die op de DSM-5 is gebaseerd, is vooralsnog alleen beschikbaar voor online afname.

 

De Development and Well-Being Assessment (DAWBA; Goodman, Ford, Richards, Gatward & Mettzer, 2000) tenslotte is gebaseerd op de DSM-5 en brengt psychopathologie bij kinderen en adolescenten in kaart middels zowel open als gesloten vragen. Het instrument kan mondeling worden afgenomen door een hulpverlener, maar ouders en hun kinderen kunnen de vragen ook zelf thuis invullen op een computer. De antwoorden worden online gescoord en geven een indicatie van een waarschijnlijkheid van een classificatie. De informatie uit de DAWBA dient te worden geinterpreteerd door een professional met klinische ervaring en is een uitgangspunt voor verder diagnostisch onderzoek.

 

Vragenlijsten die de ernst van symptomen meten

Er is een aantal zelfbeoordelings- en assessorbeoordelingsschalen beschikbaar. Sommige lijsten richten zich op algemene psychopathologie of meerdere angstklachten, vaak zijn er subschalen die een verdere differentiatie mogelijk maken. Andere vragenlijsten meten de ernst van symptomen van een bepaalde angst- of dwangstoornis.

 

Vragenlijsten gericht op algemene psychopathologie of angst en dwang in bredere zin bij volwassenen

De Symptom Check List (SCL-90; Derogatis, 1977; Arrindell & Ettema, 1986) is een multidimensionele klachtenlijst bestaande uit 90 items. De totaalscore van deze lijst is een maat voor algeheel psychisch functioneren. Daarnaast bestaat de lijst uit acht subschalen. Voor de angststoornissen zijn met name de subschalen 'angst' en 'agorafobie' relevant. Normscores zijn beschikbaar voor de populaties „psychiatrische patiënten” en „normalen”. De SCL-90 wordt veel gebruikt en is geschikt om een beeld te krijgen van de breedte en ernst van de (niet-psychotische en niet-organische) psychopathologie.

 

De Zelfbeoordelingsvragenlijst (ZBV, van der Ploeg et al., 1980) is een bewerking van Spielbergers State Trait Anxiety Inventory (STAI) en meet algemene angst. De lijst bestaat uit 2 schalen: toestandsangst verwijst naar de angst op het moment van invullen (‘state’); angstdispositie betreft de meer continue aanwezigheid van angst (‘trait’). Beide dimensies omvatten 20 items die met een vierpuntsschaal worden ingevuld lopend van niet tot zeer veel (toestandsangst), resp. bijna nooit tot bijna altijd (angstdispositie); de schalen zijn consistent, maar correleren onderling. De lijst is geschikt om fluctuaties in het angstniveau te meten.

 

De Hamilton Angst Schaal (HAM-A; Bech et al., 1986) is een semigestructureerde beoordelingsschaal die de afgelopen 72 uur betreft. De schaal omvat 14 items die gescoord worden van 0 tot 4. De operationalisering van de criteria is door Bech e.a. (1986) uitgewerkt. De HAM-A meet hoofdzakelijk algemene angst. Bech e.a. (1986) hebben ook een aanpassing gemaakt waardoor ook paniekangst gemeten kan worden. De schaal omvat een dimensie somatische angst en een dimensie psychische angst. De tussenbeoordelaar betrouwbaarheid is behoorlijk. Er is een overlap met depressieschalen. Deze schaal wordt vooral gebruikt in (psychofarmacologisch) effectonderzoek.

 

De Fear Survey Schedule (FSS, Wolpe & Lang, 1964; Arrindell, 1980) bestaat uit 76 items en beschrijft verschillende fobische klachten. De FSS bestaat uit vijf subschalen: sociale fobie, agorafobie, ziektevrees, angstige beelden over seks en agressie, en vrees voor levende organismen. Deze subschalen werden ook in de Nederlandse populatie gevonden (Arrindell et al., 1984). De FSS is geschikt om bij een respondent de diversiteit en ernst van fobische klachten in kaart te brengen.

 

De Geriatric Anxiety Inventory (GAI; Therrien & Hunsley, 2012) bestaat uit 20 items met een cut-off score van > 8 voor de detectie van een angststoornis bij oudere volwassenen. De belangrijkste beperking is dat er geen items zijn opgenomen om vermijding te scoren.

 

De Fear Questionnaire (FQ; Marks & Mathews, 1979) bestaat uit 21 vragen: een vraag naar de belangrijkste fobie, drie subschalen (agorafobie, sociale fobie en bloedfobie) bestaande uit 15 vragen over vermijding en nog vijf vragen over angst en depressie. In de Nederlandse populatie werd met de FQ een voldoende betrouwbaarheid en begripsvaliditeit gevonden (Arrindell, 1984). Het voordeel van deze veelgebruikte lijst is dat snel de ernst van de klinische belangrijkste fobieën (agorafobie, sociale fobie en bloedziekenhuisfobie) gemeten wordt. De FQ is ook gevalideerd bij ouderen, maar lijkt, in vergelijking met jongere volwassenen, minder geschikt bij sociale angst.

 

Vragenlijsten gericht op algemene psychopathologie of angst en dwang in bredere zin bij kinderen en adolescenten

De Spence Children’s Anxiety Scale (SCAS) is een zelfrapportage vragenlijst voor kinderen en adolescenten van circa 8 t/m 18 jaar (Spence, 1998; Spence, Barrett & Turner, 2003) en hun ouders (Nauta et al., 2004). Deze vragenlijst bestaat uit 44 items. Naast één totaalscore levert de lijst scores op 6 subschalen: paniek/agorafobie, separatieangst, sociale fobie, gegeneraliseerde angst, dwang en angst voor lichamelijke verwonding. Voor meer informatie en scoring zie http://www.scaswebsite.com/.

 

De Revised Child Anxiety and Depression Scale (RCADS; Chorpita et al., 2000; Ebesutani et al., (2012); Skoczen et al., 2017) is een bewerking van de SCAS. Deze zelfrapportagelijst van 47 items bevat een extra subschaal met symptomen van depressie en bevat extra vragen over piekeren voor de subschaal gegeneraliseerde angst. De subschaal angst voor lichamelijke verwonding (van de SCAS) wordt weggelaten.

 

De Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED-R of SCARED-NL) is een vergelijkbare zelfrapportagelijst (correlatie van .89 met de SCAS). Deze lijst is bedoeld voor kinderen en adolescenten in de leeftijd van 8 tot en met 18 jaar en bestaat uit 66 items die zich richten op symptomen van de gegeneraliseerde angststoornis, separatieangststoornis, paniekstoornis, sociale fobie en schoolfobie. Van de lijst is inmiddels ook een, met name wat betreft sociale fobie, uitgebreidere lijst, de SCARED-71. SCARED-NL is de Nederlandse vertaling van SCARED-R (Bodden et al., 2009; Muris, Bodden, Hale, Birmaher & Mayer, 2007)

 

De Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5; Muris et al., 2017) is een zelf- en ouderrapportvragenlijst voor het beoordelen van angststoornis-symptomen bij kinderen en adolescenten in termen van het hedendaagse DSM-5 classificatiesysteem. Deel 1 van de schaal bestaat uit 28 items en meet de belangrijkste angststoornissen waaronder separatieangststoornis, selectief mutisme, sociale fobie, paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornis. Deel 2 bevat 22 items die zich richten op specifieke fobieën en (gezien de overlap met situationele fobieën) agorafobie.

 

De Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen (ZBV-K) is een Nederlandstalige bewerking van de State-Trait Anxiety Inventory for Children (STAI-C). De ZBV-K is een meetinstrument bedoeld om angst bij kinderen van 8 tot 15 jaar te meten. Het bestaat uit twee afzonderlijke zelf-beoordelingsvragenlijsten, waarmee twee vormen van angst gemeten kunnen worden: toestandsangst en angstdispositie. De toestandsangstschaal is bedoeld om bij kinderen de mate van angst op een bepaald moment te meten. De angstdispositieschaal is bedoeld om vast te stellen wat de neiging van het kind is om situaties als bedreigend te interpreteren en daar met toestandsangst op te reageren (Bakker, et al., 1989, 2004).

 

De Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK) is een zelfrapportage-vragenlijst van 80 items die situaties en objecten beschrijven die bij kinderen angst kunnen oproepen, bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar (de VAK 4-12; Oosterlaan & Prins, 2011). Er zijn vijf subschalen: falen en kritiek, het onbekende, kleine verwondingen/ kleine dieren, gevaar en dood, angst voor medische situatie. De totaalscore op de VAK weerspiegelt de algemene geneigdheid van het kind angstig te reageren op een groot aantal situaties en objecten.

 

De vragenlijst Family Accommodation Scale (FAS) bestaat uit 13 items, wordt ingevuld door een ouder of verzorger en brengt in kaart in hoeverre zij zich aanpassen aan de angst of dwang van hun kind. Er zijn versies rond dwang (Calvocoressi et al., 1999) en angst (FASA; Lebowitz et al., 2012). Als ouders veel aanpassingsgedrag rapporteren, zijn de problemen van de kinderen vaak ernstiger. Het is aannemelijk dat er een wederzijdse en versterkende invloed is van de ernst van de klachten en gezinsaanpassing.

 

Vragenlijsten gericht op specifieke angststoornissen bij volwassenen

Hieronder volgen enige vaak gebruikt vragenlijsten ingedeeld naar de specifieke angst- of dwangstoornis. Er is niet naar volledigheid gestreefd bij deze opsomming.

 

Sociale Angst Stoornis

De Sociale Angst Schaal (SAS; Willems et al., 1973) bestaat uit 24 items. De lijst heeft geen subschalen maar vraagt naar emotionele reacties en cognities in verschillende soorten interacties: 1. situaties waarin men opvalt, 2. situaties waarin men wordt beoordeeld, 3. nieuwe en onverwachte situaties en 4. gezelligheidssituaties en informele contacten.

 

De Liebowitz Social Anxiety Scale (LSAS; Liebowitz, 1987; Heimberg et al., 1999) is een gestructureerd interview dat door een therapeut of onafhankelijk beoordelaar afgenomen kan worden. In het interview worden 11 sociale interacties en 13 situaties waarin gepresteerd moet worden, gescoord op angst en vermijding. De psychometrische eigenschappen van de LSAS zijn goed voor de Engelstalige populatie (Heimberg et al., 1999).

 

Social Phobia and Anxiety Inventory-18 (SPAI-18, De Vente et al., 2014) is een verkorte versie van de SPAI met 32 items (Turner et al., 1989; Scholing et al., 1995). Deze vragenlijst meet symptomen van sociale angst. De afname van de SPAI-18 duurt ongeveer 8 minuten. Items worden beoordeeld op een 7-puntslikertschaal (1 = nooit, 7 = altijd). De psychometrische kwaliteit is goed. Een score van > 48 geeft een indictie voor een sociale angststoornis.

 

Paniekstoornis

De Panic Disorder Severity Scale Clinicial Rated en Self Report (PDSS-CR en PDSS-SR; Shear 1997, 2001, Furukawa, 2009) is een (interview)vragenlijst die de ernst van een paniekstoornis in kaart brengt. De PDSS bevat items over de frequentie van paniekaanvallen (en beperkte angstaanvallen), angst voor paniek- en angstaanvallen, anticipatieangst, agorafobische vermijding, vermijding van lichamelijke gewaarwordingen en beperkingen in werk en sociale contacten vanwege de klachten. De psychometrische eigenschappen zijn goed.

 

De Body Sensation Questionnaire (BSQ; Chambless, Caputo, Bright & Callanger, 1984) is het meetinstrument bij uitstek wanneer men somatische aspecten van angst wil meten. Deze vragenlijst bestaat uit 17 items en meet de angst voor verschillende lichamelijke sensaties, die kunnen optreden tijdens angst of een paniekaanval. De BSQ is een unidimensionele schaal met een goede interne consistentie (Arrindell, 1993). Inmiddels bestaat een gemodificeerde versie van de BSQ.

 

Agorafobie

De Agoraphobic Cognition Questionnaire (ACQ; Chambless, Caputo, Bright & Callanger, 1984) is met name geschikt voor het meten van de cognitieve dimensie van paniek. De ACQ bestaat uit 14 items die de catastrofale cognities van de respondent tijdens een paniekaanval inventariseert. Aangegeven wordt hoe vaak een cognitie voorkomt wanneer iemand angstig is. De ACQ bestaat uit twee dimensies: sociaal, gedragsmatige bezorgdheid en fysieke bezorgdheid. Deze structuur wordt ook in Nederlandse populatie terug gevonden (Arrindell, 1993).

 

Met de Mobility Inventory (MI; Chambless, Caputo, Jansin, Gracely & Williams, 1985) kan het vermijdingsgedrag van patiënten worden gemeten, zowel alleen als in gezelschap van anderen. De vragenlijst heeft goede psychometrische eigenschappen (Chambless et al., 2011)

 

Gegeneraliseerde angststoornis

De Lehrer-Woolfolk Anxiety Symptom Questionnaire (LWASQ; Lehrer & Woolfolk et al., 1982; Scholing & Emmelkamp, 1992) bestaat uit 36 items, die de cognitieve, gedragsmatige en somatische aspecten van angst meten. De somatische subschaal (10 items) meet lichamelijke symptomen van angst; de gedragsmatige subschaal (9 items) meet voornamelijk vermijding en de cognitieve subschaal (11 items) meet de neiging om te piekeren en rumineren. De Nederlandse versie heeft een 5-punts Likertschaal lopende van 1 (nooit) tot 5 (bijna altijd). Betrouwbaarheid van de subschalen zijn in Nederlands onderzoek ruim voldoende gebleken evenals convergerende en divergerende validiteit (Scholing & Emmelkamp, 1992). De LWASQ is gevoelig voor verandering.

 

Penn State Worry Questionnaire (PSWQ: Meyer, Miller, Metzger & Borkovec, 1990 en Rijsoort, Vervaeke en Emmelkamp, 1997)) is een zelfbeoordelingsvragenlijst bestaande uit 16 items. De vragenlijst geeft informatie over de neiging tot pathologisch piekeren en is gevoelig voor verandering. De vragenlijst vraagt naar de afgelopen week. De items op de schaal beoordelen het voorkomen, opdringerigheid, doordringendheid en andere kenmerkende kenmerken van de zorgen van een individu met zorgen. De PSWQ is ook gevalideerd voor toepassing bij ouderen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

De Generalized Anxiety Disorder-7 (Spitzer, et al., 2006) is een zelfrapportagevragenlijst om te screenen op klachten passend bij een gegeneraliseerde angststoornis en deze in ernst te meten. De cliënt wordt gevraagd na te gaan hoeveel last hij/zij heeft gehad van de uitgevraagde klachten gedurende de afgelopen 2 weken. ’. De Generalized Anxiety Disorder-7 bestaat uit 7 items die gescoord worden van 0-3. De totaalscore wordt berekend door de individuele scores op de items bij elkaar op te tellen.Een score van 10 of meer kan wijzen op de aanwezigheid van een Gegeneraliseerde Angststoornis. De normscore is 10. De betrouwbaarheid van de vragenlijst is goed (Löwe, et al., 2008).

 

Obsessieve-compulsieve stoornis

De Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS; Goodman, et al., 1989) is een gestructureerd interview dat gescoord kan worden door een therapeut of een onafhankelijke beoordelaar. Bij de eerste afname wordt een inventarisatie van de bestaande obsessies en compulsies gemaakt. De Y-BOCS bestaat uit 10 items die de ernst van de dwangsymptomen meten. In de Y-BOCS zijn twee subschalen te onderscheiden: (1) obsessies en (2) de dwanghandelingen. De Y-BOCS is een betrouwbaar en valide beoordelingsschaal om de ernst van dwangsymptomen bij patiënten met een OCS in kaart te brengen (Goodman, et al., 1989; Goodman, Price, Rasmussen, Mazure, Delgado et al., 1989). De Y-BOCS wordt veel gebruikt in onderzoek en in de klinische praktijk.

 

De Padua Inventory (Sanavio, 1988) bestaat uit 60 items over dwanghandelingen en obsessies. De lijst is gevalideerd voor de Nederlandse populatie (Van Oppen et al., 1995). Er worden vijf subschalen onderscheiden: 1. Impulsen, 2. Wassen, 3. Controleren, 4. Rumineren, en 5. Precisie. De lijst is gevoelig voor verandering. Ze is geschikt om de gehele breedte van dwangverschijnselen in beeld te brengen.

 

Obsessive-Compulsive Inventory – short version (OCI-R; Foa, 2002) is een vragenlijst die de ernst van obsessieve-compulsieve symptomen meet in de afgelopen maand. Het bevat 18 items die zes clusters van obsessieve-compulsieve symptomen meten, namelijk: schoonmaken, controleren, ordenen, obsessies, verzamelen en tellen. De OCI-R heeft goede tot excellente psychometrische eigenschappen. Ieder item wordt gescoord op een 5-puntsschaal. Het klinische afkappunt is een totaalscore van 21 punten of hoger.

 

Morfodysfore Stoornis

De BDD-Yale Brown Obsessive-Compulsive Scale (BDD-YBOCS; Phillips et al., 1997; Van Rood & Bouman, 2007) is een gestructureerd interview voor de morfodysfore stoornis. Deze wordt gescoord door een therapeut of een onafhankelijk beoordelaar. Het is een gestructureerd interview dat beoogt de ernst van BDD en daaraan gerelateerde aspecten te meten, zoals zelfbewustzijn, schaamte en gedragingen.

 

Verzamelstoornis (hoarding disorder)

De Hoarding Rating Scale Interview (Tolin et al., 2011; zie Van Beers & Hoogduin, 2012 voor een Nederlandse vertaling). Is een semigestructureerd interview voor Verzamelstoornis (hoarding disorder)

 

De Hoarding Rating Scale Interview (Tolin et al., 2011; zie Van Beers & Hoogduin, 2012 voor een Nederlandse vertaling). Is een semigestructureerd interview voor de verzamelstoornis. Deze kan worden afgenomen door een therapeut of onafhankelijk beoordelaar. Hierbij wordt gescoord op vijf dimensies: de hoeveelheid spullen, moeite met weggooien, buitensporige instroom van spullen, gespannenheid en beperkingen.

 

De Saving Inventory - revised (Frost et al., 2004) is een zelfrapportage vragenlijst. Deze is bedoeld om de ernst van de verzamelstoornis vast te stellen. De lijst bestaat uit drie subschalen: (1) Ophoping van spullen, (2) De moeite spullen weg te doen en (3) De drang spullen te kopen of mee te nemen.

 

De Clutter Image Rating (Frost et al., 2004) is bedoeld om de mate te bepalen waarin een huis is volgepakt met spullen. De therapeut doet dit samen met de patiënt. Per vertrek zijn er negen foto’s die in oplopende mate gevuld zijn met spullen. Gezamenlijk wordt bepaald welke foto het meest overeenkomt met het vertrek van de patiënt. De schaal met deze foto’s zijn beschikbaar via internet.

 

Trichotillomanie

De Massachusetts General Hospital Hair Pulling Scale (Keuthen et al., 1995; Hoogduin, Hagenaars & Keijsers, 2011), een korte zelfrapportagevragenlijst die door de patiënt wordt ingevuld en waarmee de ernst van de trichotillomanie klachten (sterkte van de drang, ernst van haartrekken, vermogen om weerstand te bieden, gevolgen) kan worden vastgesteld.

 

Vragenlijsten gericht op specifieke angststoornissen bij kinderen en adolescenten

 

De Social Phobia and Anxiety Inventory for Children (SPAI-C) vragenlijst bevat 26 items en richt zich op de somatische, cognitieve en gedragsaspecten van sociale fobie. Bij een score boven het "afbreekpunt" dient een klinisch interview verder uit te wijzen of er sprake is van een sociale fobie (Beidel et al., 1998; Utens et al., 2000).

 

De Liebowitz Social Anxiety Scale for children and adolescents (LSAS-CA; Masia-Warner et al., 2003); Heimberg et al., 1999) is een gestructureerd interview dat door een behandelaar afgenomen kan worden. Er is ook een zelfinvullijst beschikbaar. Het instrument heeft 24 items: het gaat om angst en vermijding bij 11 sociale interacties en bij 13 situaties waarin gepresteerd moet worden.

 

De Penn State Worry Questionnaire for Children (PSWQ-C) is een vragenlijst van 14 items die zich richt op de neiging tot piekeren. De kinderen beantwoorden de vragen op een vierpuntsschaal (helemaal waar tot helemaal niet waar). Doordat de lijst kort en snel is af te nemen handig in gebruik, maar normdata zijn op dit moment slechts in beperkte mate voorhanden (Siebelink et al., 1998).

 

De School Refusal Assessment Scale – Revised (SRAS-R of SRAS-R-NL) vragenlijst meet de van vier mogelijke functies van schoolweigering en spijbelen; 1) Het vermijden van schoolgerelateerde stimuli die negatief affect oproepen. 2) Het vermijden van sociale of evaluatieve situaties op school waar men een afkeer van heeft. 3) Het najagen van aandacht van belangrijke anderen. 4) Het najagen van tastbare versterkers buiten de schoolsetting. Zowel de jeugd- als de ouderversie bestaat uit 24 items (Heyne et al., 2018).

 

De Selectief Mutisme Vragenlijst bestaat uit twee schalen (23 items) (Bergman et al., 2008): de symptoomschaal (aanwezigheid en ernst van symptomen): 17 vragen over spreken in bepaalde situaties en de belemmeringschaal: 6 vragen over in hoeverre selectief mutisme een belemmering is voor het kind en gezin. De vragenlijst kan ingevuld worden door ouders en de leerkracht.

 

Vragenlijsten gericht op Obsessieve-compulsieve stoornis bij kinderen en adolescenten

  • De Children’s Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (CY-BOCS; Scahill et al., 1997; in het Nederlands vertaald en bewerkt door de Haan & Wolters, 2007) brengt de inhoud en de ernst van een dwangstoornis in kaart en kan worden afgenomen als onderdeel van de diagnostiek en ook als evaluatie-instrument van behandeling. De CY-BOCS bestaat uit twee delen:
    1. Een checklist waarmee de inhoud van de dwanggedachten en de aard van de dwanghandelingen vastgesteld en geïnventariseerd wordt.
    2. Een semigestructureerd interview om de ernst van de dwangstoornis vast te stellen (het ernst-interview). Bij het ernst-interview beoordeelt de therapeut de ernst van de dwanghandelingen en de dwanggedachten afzonderlijk. Hierbij worden de volgende punten op een vijfpuntsschaal gescoord: de tijd die de dwangklachten in beslag nemen; de verstoring van het dagelijks leven; de mate van angst en lijden; de mate van verzet; de mate van controle. De range van scores op de CY-BOCS (op het ernst-interview) loopt van 0 tot 40. Een score van 16 wordt meestal als klinische cut-off score gehanteerd.
  • Er bestaat ook een korte zelfrapportagelijst van 7 items (de Short Obsessive-Compulsive Disorder Screener (SOCS)), waarbij obsessieve en compulsieve symptomen uitgevraagd worden.

Onderbouwing

  1. American Psychiatric Association. (2017). SCID-5-S Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 Syndroomstoornissen. Nederlandse vertaling van Structured Clinical Interview for DSM-5 Disorders Clinician Version (SCID-5-CV), first edition, en User s Guide to Structured Clinical Interview for DSM-5 Disorders Clinician Version (SCID-5-CV), first edition en delen van de Structured Clinical Interview for DSM-5 Disorders- Research Version (SCID-5-RV). Amsterdam: Boom.
  2. Arrindell, W. A. (1993). The fear of fear concept: evidence in favour of multidimensionality. Behaviour Research and Therapy, 31, 507-518.
  3. Arrindell, W.A. (1980). Dimensional structure and psychopathology correlates of the Fear Survey Schedule (FSS-III)in a phobic population: A factorial definition of agoraphobis. Behaviour Research and Therapy, 18, 229-242.
  4. Arrindell, W. A., Emmelkamp, P. M. G., & Ende, J. van der (1984). Phobic dimensions: I. Reliability and generalizability across samples, gender, nations. Advances in Behavioral Research and Therapy, 6, 207-254.
  5. Arrindell, W. A., Groot, P. M. de, & Walburg, J. A. (1984). Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag. Handleiding Deel I. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  6. Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90, Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  7. Arts, W., Severijns, R., Hoogduin, C.A.L., Haan, E. de & Schaap, C. (1990). De Inventarisatielijst Dagelijkse Bezigheden (IDB): een replicatie onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit. Gedragstherapie, 23, 17-27.
  8. Ayalon, L., & Tesch-Römer, C. (2017). Taking a closer look at ageism: self- and other-directed ageist attitudes and discrimination. Eur J Ageing, 14(1), 1-4. doi:10.1007/s10433-016-0409-9
  9. Bakker, F. C., Wieringen, P. C. W. van, Ploeg, H.M. van der & Spielberger, C.D. (1989). Handleiding bij de zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen. Amsterdam: Pearson Testpublisher.
  10. Bakker, F. C., Wieringen P. C. W. van, Ploeg, H. M. van der (2004). Handleiding bij de Zelf-BeoordelingsVragenlijst voor Kinderen. Amsterdam: Pearson.
  11. Bech, P., Kastrup, M, & Rafaelsen O. J. (1986). Mini-compendium of rating scales for states of anxiety, depression, mania, schizophrenia with corresponding DSM-III syndromes. Acta Psychiat Scand., 73, 1-37.
  12. Beers, J. B. C. van & Hoogduin, C. A. L. (2012). Problematische verzamelaars. Amsterdam: Boom.
  13. Beidel, D. C., Turner, S. M., & Morris, T. L. (1998). SPAI-C. Social Phobia & Anxiety Inventory for Children. Manual. New York: Multi-Health Systems Inc.
  14. Bergman, R. L., Keller, M. L., Piacentini, J., & Bergman, A. J. (2008). The development and psychometric properties of the selective mutism questionnaire. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 37(2), 456-464.
  15. Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., & Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-71 (SCARED-71). Behaviour Research and Therapy, 47, 418-425.
  16. Bouman, T. K. & De Ruiter, C. (1991). De validiteit van de Anxiety Disorders Interview Schedule Revised (ADIS-R). Gedragstherapie, 2, 77-88.
  17. Brom, D. & Kleber, R. J. (1985). De Schok Verwerkings Lijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 164-168.
  18. Burroughs, H., Lovell, K., Morley, M., Baldwin, R., Burns, A., & Chew-Graham, C. (2006). 'Justifiable depression': how primary care professionals and patients view late-life depression? A qualitative study. Fam Pract, 23(3), 369-377. doi:10.1093/fampra/cmi115
  19. Chambless, D. L., Caputo, G. C., Bright, P., & Gallagher, R. (1984). Assessment of fear of fear in agora-phobics: the Body Sensations Questionnaire and the Agoraphobic Cognitions Questionnaire. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 1090-1097.
  20. Chambless, D. L., Caputo, G. C., Jasin, S. E., Gracely, E. J., & Williams, C. (1985). The mobility inventory for agoraphobia. Behaviour research and therapy, 23(1), 35-44.
  21. Chambless, D. L., Sharpless, B. A., Rodriguez, D., McCarthy, K. S., Milrod, B. L., Khalsa, S. R., & Barber, J. P. (2011). Psychometric properties of the mobility inventory for agoraphobia: convergent, discriminant, and criterion-related validity. Behavior Therapy, 42(4), 689-699.
  22. Chew-Graham, C., Kovandži?, M., Gask, L., Burroughs, H., Clarke, P., Sanderson, H., & Dowrick, C. (2012). Why may older people with depression not present to primary care? Messages from secondary analysis of qualitative data. Health Soc Care Community, 20(1), 52-60. doi:10.1111/j.1365-2524.2011.01015.x
  23. Dam-Baggen, C. M. J. van, & Kraaimaat, F. (1990). IOA. Herziene handleiding. Deel 2. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  24. Derogatis, L. R. (1977). SCL-90 Administration, scoring and procedures manual 1 for the R(evised) version and other instruments of the psychopathology rating scale series. Baltimore, MD.: Clinical Psychometrics Research Unit, Johns Hopkins University School of Medicine.
  25. Evers, A., Vliet-Mulder, J. C. van, & Groot, C. J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.
  26. Ferguson, E. & Daniels, E. (1995). The Illness Attituide Scales (IAS): A psychometric evaluation in a non-clinical sample. Personality and Individual Differences, 18, 463-469.
  27. First, M. B., Gibbon, M., Spitzer, R. L., Williams, J. B. W. (1996). User's guide for the Structured Clinical Interview for the DSM-IV Axis I disorders - research version. New York: Biometrics Research Department, New York State Psychiatric Institute.
  28. Frost, R., Beattie, A., Bhanu, C., Walters, K., & Ben-Shlomo, Y. (2019). Management of depression and referral of older people to psychological therapies: a systematic review of qualitative studies. Br J Gen Pract, 69(680), e171-e181. doi:10.3399/bjgp19X701297
  29. Frost, R. O., Steketee, G. & Grisham, J. (2004). Measurement of compulsive hoarding. Behaviour Research and Therapy, 42,1163-1182.
  30. Furukawa, T. A., Katherine Shear, M., Barlow, D. H., Gorman, J. M., Woods, S. W., Money, R. & Leucht, S. (2009). Evidence?based guidelines for interpretation of the Panic Disorder Severity Scale. Depression and anxiety, 26(10), 922-929.
  31. Goedhart, A,, Treffers, F., & Widenfelt, B. van (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten: de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58:1018-1035.
  32. Goldberg, D., Bridges, K., Duncan-Jones, P., & Grayson, D. (1988). Detecting anxiety and depression in general medical settings. British Medical Journal, 297, 897-899.
  33. Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A Research Note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586.
  34. Goodman, R., Ford, T., Richards, H., Gatward, R. & Meltzer, H. (2000). The Development and Well-Being Assessment: Description and initial validation of an integrated assessment of child and adolescent psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 645-55.
  35. Groenestijn, M. A. C. van, Akkerhuis, G. W., Kupka, R. W., Schneider, N. & Nolen, W. A. (1999). Gestructureerd klinisch interview voor de vaststelling van DSM-IV As-I stoornissen. Lisse: Swets en Zeitlinger.
  36. De Haan, E. & Wolters, L.H. (2007). Nederlandse vertaling en bewerking van de CYBOCS. Amsterdam: de Bascule
  37. Haro, J. M., Arbabzadeh?Bouchez, S., Brugha, T. S., de Girolamo, G., Guyer, M. E., Jin, R., . . . Kessler, R. C. (2006). Concordance of the Composite International Diagnostic Interview Version 3.0 (CIDI 3.0) with standardized clinical assessments in the WHO World Mental Health Surveys. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 15, 167–180
  38. Heimberg, R. G., Horner, K. J., Juster, H. R., Safren, S. A., Brown, E. J., Schneier, F. R., & Liebowitz, M.R. (1999). Psychometric properties of the Liebowitz Social Anxiety Scale. Psychol Med, 29: 199-212.
  39. Hendriks, G. J. & Oude Voshaar, R. C. (2021). Diagnostiek bij ouderen met angststoornissen en depressie, Gedragstherapie. Tijdschrift voor Gedragstherapie & Cognitieve Therapie, 4, 205-227
  40. Heyne, D., Vreeke, L. J., Maric, M., Boelens, D., & van Widenfelt, B. M. (2017). Functional assessment of school attendance problems: An adapted version of the School Refusal Assessment Scale - Revised. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 25, 178-192. doi:10.1177/1063426616661701
  41. Hodgson, R., & Rachman, S. (1977). Obsessional-compulsive complaints. Behaviour Research and Therapy, 15, 389-395.
  42. Horowitz, M., Wilner, N., Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosom Med, 41, 209-218.
  43. Hoogduin, C. A. L., Hagenaars, M. A. & Keijsers, G. P. J. (2011). Protocollaire behandeling van patiënten met ongewenste gewoonten: zelfcontroleprocedures. In G.P.J. Keijsers, A. van Minnen & C.A.L. Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen voor volwassenen met psychische klachten (pp. 381-412). Amsterdam: Boom.
  44. Hovens, J. E., Ploeg, H. M. van der, Bramsen, I., Klaarenbeek , M. T. A., Schreuder, J. N. & Rivero, V. V. (1994). The development of the self-rating inventory for posttraumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 90, 172-183.
  45. Kaufman, J., Birmaher, B., Axelson, D., Pereplitchikova, F., Brent, D., & Ryan, N. The KSADS-PL DSM-5. Kennedy Krieger Institute. Baltimore, MD.
  46. Kellner, R. (1987). Somatization and hypochondriasis. New York: Praeger.
  47. Kessler, R. C., & Bedirhan Üstün, T. (2004). The World Mental Health (WMH) survey initiative version of the World Health Organization (WHO) Composite International Diagnostic Interview (CIDI). International Journal of Methods in Psychiatric Research, 39, 49–58.
  48. Kessler, E. M., & Blachetta, C. (2020). Age cues in patients' descriptions influence treatment attitudes. Aging Ment Health, 24(1), 193-196. doi:10.1080/13607863.2018.1515889
  49. Kessler, E. M., & Schneider, T. (2019). Do Treatment Attitudes and Decisions of Psychotherapists-in-Training Depend on a Patient's Age? J Gerontol B Psychol Sci Soc Sci, 74(4), 620-624. doi:10.1093/geronb/gbx078
  50. Keuthen, N. J., Wilhelm, S., Deckersbach, T., Engelhard, I. M., Forker, A. E., Baer, L. & Jenike, M. A. (2001). The Skin Picking Scale. Scale construction and psychometric analyses. Journal of Psychosomatic Research, 50, 337- 341.
  51. Kraaimaat, F. (1994). De 'Inventarisatielijst Dagelijkse Bezigheden' (IDB) Gedragstherapie, 27, 149-153.
  52. Kraaimaat, F. W., & Dam-Baggen, C. M. J. van (1976). Ontwikkeling van een zelf-beoordelingslijst voor obsessieve-compulsief gedrag. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 31, 201-211.
  53. Kraaykamp, H. J. M., Emmelkamp, P. M. G., & Hout, M. A. van den (1989). The Maudsley Obsessional-Compulsive Inventory: Reliability and validity (Ongepubliceerd manuscript RUG - Klinische Psychologie).
  54. Lehrer, P. M. & Woolfolk, R. L. (1982). Self-report assessment of anxiety: Somatic, cognitive and behavioral modalities. Behavioral Assessment, 4, 167-177.
  55. Levy, B. R., Slade, M. D., Chang, E. S., Kannoth, S., & Wang, S. Y. (2020). Ageism Amplifies Cost and Prevalence of Health Conditions. Gerontologist, 60(1), 174-181. doi:10.1093/geront/gny131
  56. Liebowitz, M. R. (1987). Social phobia. Mod Probl Pharmacopsychiatry, 22: 141-73.
  57. Löwe, B., Decker, O., Müller, S., Brähler, E., Schellberg, D., Herzog, W., & Herzberg, P. Y. (2008). Validation and standardization of the Generalized Anxiety Disorder Screener (GAD-7) in the general population. Medical care, 266-274.
  58. Mackenzie, C. S., Reynolds, K., Cairney, J., Streiner, D. L., & Sareen, J. (2012). Disorder-specific mental health service use for mood and anxiety disorders: associations with age, sex, and psychiatric comorbidity. Depress Anxiety, 29(3), 234-242. doi:10.1002/da.20911
  59. Marks, I. M., & Mathews, A. M. (1979). Brief standard self-rating for phobic patiënts. Behaviour Research and Therapy, 17, 59-68.
  60. Masia-Warner, C., Storch, E. A., Pincus, D. B., Klein, R. G., Heimberg, R. G., & Liebowitz, M. R. (2003). The Liebowitz social anxiety scale for children and adolescents: an initial psychometric investigation. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(9), 1076- 1084. doi:10.1097/01.CHI.0000070249.24125.89
  61. Muris, P., Bodden., D., Hale, W., Birmaher, B., & Mayer, B. (2007). De SCARED-NL: Vragenlijst over angst en bang zijn bij kinderen en adolescenten. Amsterdam: Boom Test Uitgevers.
  62. Muris, P., Simon, E., Lijphart, H., Bos, A., Hale, W., & Schmeitz, K. (2017). The Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5): Development and First Psychometric Evidence of a New Scale for Assessing Anxiety Disorders Symptoms of Children and Adolescents. Child Psychiatry & Human Development, 48(1), 1-17. doi:10.1007/s10578-016-0648-1
  63. Nauta M. H., Scholing A., Rapee R. M., Abbott M., Spence S. H., & Waters A. (2004). A parent-report measure of children's anxiety: psychometric properties and comparison with child-report in a clinic and normal sample. Behav Res Therapry, 42, 813-39. doi: 10.1016/S0005-7967(03)00200-6. PMID: 15149901.
  64. Nieuwenhuis, J. A blind spot? Screening for mild intellectual disabilities and borderline intellectual functioning in psychiatric patients in specialized mental health care in the Netherlands: prevalence and associations. Proefschrift, 2022.
  65. Oosterlaan, J., & Prins, P. J. M. (2011). Vragenlijst voor angst bij kinderen van 4 tot en met 12 jaar. Design, Pearson.Oppen, P. van, Hoekstra, R., & Emmelkamp, P. M. G. (1995) The structure of obsessive compulsive symptoms. Behaviour Research and Therapy, 33, 15-23.
  66. Pettit, S., Qureshi, A., Lee, W., Stirzaker, A., Gibson, A., Henley, W., & Byng, R. (2017). Variation in referral and access to new psychological therapy services by age: an empirical quantitative study. Br J Gen Pract, 67(660), e453-e459. doi:10.3399/bjgp17X691361
  67. Pilowsky, I. (1967). Dimensions of hypochondriasis. British Journal of Psychiatry, 113, 39-43.
  68. Phillips, K. A., Hollander, E., Rasmussen, S. A., Aronowitz, B. R., DeCaria, C. & Goodman, W. K. (1997). A severity rating scale of body dysmorphic disorders. Development, reliability and validity of a modified version of the Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale. Psychopharmacology Bulletin, 33, 17-22.
  69. Ploeg, H. M., van der, Defares, P. B. & Soielberger, C. D. (1980). Handleiding bij de Zelf Beoordelings Vragenlijst, ZBV: Een Nederlandse bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventrory, STAIDY. Lisse: Swets en Zeitlinger.
  70. Rood, Y. R. van & Bouman, T. K. (2007). De Nederlandstalige versie van de ‘Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale for Body Dysmorphic Disorder’ (BDD-YBOCS NL). Gedragstherapie, 40, 217-227.
  71. Sanavio, E. (1988). Obsessions and compulsions: the Padua Inventory. Behaviour Research and Therapy, 26, 167-177.
  72. Scahill, L., Riddle, M. A., McSwiggin-Hardin, M., Ort, S. I., King, R. A., Goodman, W. K., Cicchetti, D., & Leckman, J. F. (1997). Children´s Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale: reliability and validity. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 844-852. doi:10.1097/00004583-199706000-00023
  73. Schmidt, T. & Lousberg, R. (1992). De MEGAH schaal. Lisse: Swets & Zeitlinger. Scholing, A. & Emmelkamp, P.M.G. (1992). Self report of anxiety: A cross validation of the Lehrer Woolfolk Anxiety symptom Questionnaire in three populations. Behaviour Research and Therapy, 30, 521-531.
  74. Shear, M. K., Rucci, P., Williams, J., Frank, E., Grochocinski, V., Vander Bilt, J., ... & Wang, T. (2001). Reliability and validity of the Panic Disorder Severity Scale: replication and extension. Journal of psychiatric research, 35(5), 293-296.
  75. Sheehan, D. V., Lecrubier, Y, Sheehan, K. H., Amorim, P., Janavs, J., Weiller, E., . . . Dunbar, C. (1998). The Mini-International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.): the development and validation of a structured diagnostic psychiatric interview for DSM-IV and ICD-10. J Clin Psychiatry, 59 (suppl 20): 22 - 33. (B).
  76. Siebelink, B. M., Treffers, Ph .D. A., & Widenfelt, B. M. (1998). Nederlandse vertaling van de PSWQ-C (PSWQ-K). Oestgeest: Curium.
  77. Sittler, M. C., Lechner-Meichsner, F., Wilz, G., & Kessler, E. M. (2022). Does age matter? Initial treatment goals of older adults with major depression in outpatient cognitive behavioural therapy. Clin Psychol Psychother, 29(2), 554-566. doi:10.1002/cpp.2646
  78. Smitten, M. H. ter, Smeenk, R. M. W. & Brink, W. van den (1997). Composite International Diagnostic Interview (CIDI). Basis versie 2.1. Interviewer handleiding. World Health Organization.
  79. Speckens, A., Spinhoven P., Sloekers, P.P.A., Bolk, J., & Van Hemert, A.M. (1996). A validation study of the Whiteley Index, the Illness Attitude Scales and the Somatosensory Amplification Scale in general medical and general practice patiënts. Journal of Psychosomatic Research, 40, 95-104.
  80. Spence, S. H. (1998). A measure of anxiety symptoms among children. Behaviour Research and Therapy, 36(5), 545-566. doi:10.1016/S0005-7967(98)00034-5
  81. Spence, S. H., Barrett, P. M., & Turner, C. M. (2003). Psychometric properties of the Spence Children’s Anxiety Scale with young adolescents. Journal of Anxiety Disorder, 17(6), 605-625. doi:10.1016/S0887-6185(02)00236-0
  82. Spitzer, R. L., Kroenke, K., Williams, J. B. W,, & Löwe, B. A. (2006). Brief Measure for Assessing Generalized Anxiety Disorder: The GAD-7. Arch Intern Med., 166(10):1092–1097. doi:10.1001/archinte.166.10.1092
  83. Terluin, B. (1998). De vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL) in de huisartspraktijk. Psychodiagnostiek gereedschap. De Psycholoog, 33, 18-24.
  84. Theunissen, M. H. C.; Wolff, M. de, Grieken, A. van, & Mieloo, C. (2016). Handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de Jeugdgezondheidszorg. Vragenlijst voor het signalering van psychosociale problemen bij 3-17 jarigen. TNO, Leiden.
  85. Theunissen, M. H. C.; Wolff, M. de, Vugteveen, J., Timmerman, M. E., & Bildt, A. de (2019). Handleiding voor het gebruik van de Strengths and Difficulties Questionnaire bij adolescenten (12 - 17 jaar) binnen de Jeugdgezondheidszorg. Vragenlijst voor het signaleren van psychosociale problemen. TNO, Leiden.
  86. Tiemens, B. G., Ormel, J., Brink, R. H. S. van den, Jenner, J. A., Meer, K. van der, Os, T. W. D. P. van, & Smit, A. (1995). Signalering van depressie en gegeneraliseerde angst in de huisartsenpraktijk. De ontwikkeling van een screeningsinstrument. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, 73, 520-527.
  87. Tolin D. F., Meunier S. A., Frost, R. O. & Steketee, G. (2011). Hoarding among patients seeking treatment for anxiety disorders. Journal of Anxiety Disorders, 25, 43-8.
  88. Utens, E. M. W. J., Ferdinand, R. F., & Bögels, S. M. (2000). Nederlandse vertaling van de SPAI-C (SPAI-C NL). Rotterdam: AZR-Sophia / Erasmus Universiteit.
  89. Wang, P. S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H. A., Wells, K. B., & Kessler, R. C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Arch Gen Psychiatry, 62(6), 603-613. doi:10.1001/archpsyc.62.6.603
  90. Willems, L. F. M., Tuender-de Haan, H. A., & Defares, P. B. (1973). Een schaal om sociale angst te meten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 28, 415-422.
  91. Wittchen, H. (1994). Reliability and validity studies of the WHO-composite international diagnostic interview (CIDI): A critical review. Journal of Psychiatric Research, 28, 57-84.
  92. Wittchen, H. U., Kessler, R. C., Pfi Willems, L.F.M., Tuender-de Haan, H.A., & Defares, P.B. (1973). Een schaal om sociale angst te meten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 28, 415-422.
  93. Williams, J. B. W., Gibbon, M., First, M. B., Spitzer, R.L., Davies, M., Borus, J., . . . Wittchen, H-U. (1992). The Structured Clinical Interview for the DSM-III-R (SCID): Part II: multisite test-retest reliability. Archives of General Psychiatry, 49, 630-636.
  94. Wolitzky-Taylor, K. B., Castriotta, N., Lenze, E. J., Stanley, M. A., & Craske, M. G. (2010). Anxiety disorders in older adults: a comprehensive review. Depress Anxiety, 27(2), 190-211. doi:10.1002/da.20653
  95. Wolpe, J. & Lang, P.J. (1964). Fear Survey Schedule for use in behavior therapy. Behaviour Research and Therapy, 2, 27-30.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Volgende:
Psychotherapie