Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Comorbiditeit Angst- en Dwangstoornissen en Depressie

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie?

 

Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder comorbide depressie?

Aanbeveling

Er wordt sterk aanbevolen de angststoornis en comorbide depressie vanuit een geïntegreerde visie (parallel, sequentieel of geïntegreerd) te behandelen in afstemming met de patiënt.

 

Bij comorbide depressie kan de behandeling van de angst- of dwangstoornis plaatsvinden conform de aanbevelingen van de angst- of dwangstoornis zonder comorbide stoornis. Wanneer de comorbide depressieve stoornis ernstig of zeer ernstig is, kan een combinatiebehandeling van psychotherapie en farmacotherapie overwogen worden of is nieuwe diagnostiek geïndiceerd, waarbij mogelijk de depressieve stoornis de hoofdclassificatie kan worden. Als dat het geval wordt sterk aanbevolen de depressierichtlijn te volgen.

 

Bovengenoemde aanbevelingen gelden voor alle specifieke doelgroepen, zoals jeugd, ouderen, zwangere en lacterende vrouwen.

Overwegingen

Aanbevelingen uit de zorgstandaard (2013)

Vanwege het ontbreken van wetenschappelijke evidentie formuleerde de richtlijncommissie een consensusuitspraak waarbij bij patiënten met een angst- of dwangstoornis en een lichte comorbide depressie na psycho-educatie een keuze gemaakt werd uit een behandeling met CGT of een behandeling met farmacotherapie. Er bestond een voorkeur voor een niet-medicamenteuze behandeling. Bij een ernstige comorbide depressie daarentegen sprak de richtlijncommissie een voorkeur uit om eerst met medicatie te behandelen en vervolgens, na voldoende opklaren van de depressie, psychologische behandeling voor de angststoornis, als dat nog nodig was, aan de medicatie toe te voegen.

 

Kwaliteit van het bewijs

Het bewijs naar de effecten van diverse behandelingen bij comorbide depressie- en angststoornissen is beperkt. Er zijn niet veel reviews gevonden. Het bewijs dat gevonden is, is grotendeels van lage tot zeer lage kwaliteit (voor 7 van de 9 conclusies is dit het geval), met twee conclusies die gebaseerd zijn op bewijs van redelijke kwaliteit. Daarbij is er een verhoogde kans op vertekening van de resultaten (Risk of bias), statistische heterogeniteit en onnauwkeurigheid in de effectschattingen (95% bi doorkruist de lijn van geen verschil). In het onderzoek is comorbiditeit onderzocht, zonder dat duidelijk is welke stoornis de hoofdstoornis is. Er is geen meta-analyse gevonden die de effectiviteit van farmacotherapie of gecombineerde farmacotherapie en CGT samenvat bij volwassenen met comorbide depressie en angstproblematiek. Dat maakt dat de aanbevelingen over combinatiebehandeling bij comorbiditeit geen overtuigend wetenschappelijke basis hebben.

 

Patiëntenperspectief

Mensen met angst- en dwangklachten die ook depressief zijn, zijn er in vele soorten en maten. Soms is de depressie het gevolg van de angst en dwang. Maar vaak ook is er een gemeenschappelijke dieperliggende oorzaak, bijvoorbeeld een vroeger trauma (PTSS). Voor patiënten zelf is dat niet altijd van begin af aan duidelijk en dat leidt dan tot een lange zoektocht langs hulpverleners. Het is daarom belangrijk om bij comorbiditeit niet te snel te concluderen wat het probleem is, maar ruim de tijd te nemen voor een goede diagnose. En ook bereid zijn om die zo nodig tijdens het behandelproces aan te passen.

 

Patiënten signaleren dat wanneer er meerdere klachten aanwezig zijn mensen last hebben van het ‘hokjes’ denken in de gezondheidszorg en daarmee onduidelijk is in welk zorgprogramma ze moeten worden behandeld. Het belang van de patiënt dient daarbij altijd voorop te staan. Bij comorbide klachten kan het gaan om een langere behandelduur. Als er sprake is van meerdere behandelaars moeten die onderling goed contact houden, ook als ze bij verschillende organisaties werken. Daarnaast is het juist voor mensen met comorbide klachten van belang dat na afloop van de formele behandeling, goede nazorg plaatsvindt: zo nu en dan een gesprek om te kijken hoe het gaat. En dan bij voorkeur door de oorspronkelijke behandelaar.

 

Patiënten met meerdere klachten hebben (net als veel andere patiënten) niet altijd realistische verwachtingen van de te behalen resultaten. Vaak zullen er ‘zwakke plekken’ of enige restklachten overblijven, die juist in spannende perioden extra de kop op steken. Het is belangrijk dat behandelaars hun patiënten hierover goed informeren. Zo wordt voorkomen dat patiënten denken dat het aan henzelf ligt omdat ze niet genoeg hun best doen of anderszins niet deugen.

 

Omdat een goede diagnose, een goede behandeling en eerlijke verwachtingen zo moeilijk zijn, zoeken veel patiënten naast hun behandeling ook alternatieve hulp. Soms helpt dat. Het is belangrijk dat behandelaars aan patiënten de ruimte bieden om hierover te praten, zodat ze hun behandelaar om advies kunnen vragen en ze de effecten van de alternatieve hulp met hun behandelaar kunnen bespreken.

 

Organisatie van zorg

In het geval van comorbiditeit wordt een geïntegreerde behandeling gegeven met goede afstemming tussen diverse behandelaren die een deel van de behandeling geven. Zorgprogramma’s gericht op specifieke aandoeningen kunnen hierbij bemoeilijkend zijn. Een oplossing kan zijn dat er meer transdiagnostisch behandeld wordt dan nu het geval is.

 

Professioneel perspectief

Op basis van het beloop van symptomen bepaalt de clinicus welke van de comorbide aandoeningen de hoofdstoornis is. Het focus van de behandeling ligt op de hoofdstoornis: van deze aandoening wordt de richtlijn gevolgd, waarbij wel breed gekeken wordt naar de totaliteit van de problematiek. Tijdens de behandeling worden de aanwezigheid en ernst van de symptomen gemonitord. Ook wordt steeds beoordeeld welke klachten op dat moment het meest invalideren of een behandelvorm in de weg staat. Als bijvoorbeeld een patiënt met een paniekstoornis en depressie zodanig ernstig depressief is dat een CGT en exposurebehandeling niet lukt, zou eerst instellen op een antidepressivum overwogen kunnen worden en aandacht besteed aan activering en dagstructurering. Als de patiënt vervolgens voldoende opgeknapt is, kunnen CGT en exposure gegeven worden.

 

Bij zwangeren en lacterende vrouwen dient ook de ernst van de symptomen en de effecten daarvan op het beloop van de zwangerschap en de foetus/baby meegewogen te worden. Indien een snellere algehele klinische verbetering gewenst is dan eerder starten met medicatie, waarbij rekening wordt gehouden welke antidepressivum tijdens zwangerschap en borstvoeding kunnen worden voorgeschreven.

Er dient altijd aandacht te zijn voor suïcidaliteit, bij comorbiditeit dient dit zeker het geval te zijn.

Onderbouwing

De vraag van veel clinici is hoe te behandelen als er sprake is van comorbide aandoeningen. Angst- en dwangstoornissen komen frequent samen voor met depressieve stoornissen. Vanwege de hoge frequentie van deze comorbiditeit en ook omdat binnenkort een update van de richtlijn Depressie verschijnt heeft de commissie ervoor gekozen deze comorbiditeit hier te behandelen.

Psychotherapie bij een primaire angst stoornis met een comorbiditeit van een depressieve stoornis bij volwassenen

 ⨁⨁⨁◯

Bij een comorbiditeit van een gegeneraliseerde angststoornis en depressie resulteert cognitieve gedragstherapie waarschijnlijk in een vermindering van depressieve symptomen.

Cuijpers et al., 2016

 

⨁⨁◯◯

Bij een comorbiditeit van een sociale angststoornis en depressie resulteert cognitieve gedragstherapie mogelijk in een vermindering van depressieve symptomen.

Cuijpers et al., 2016

 

⨁⨁◯◯

Bij een comorbiditeit van een paniekstoornis en depressie resulteert cognitieve gedragstherapie mogelijk in een vermindering van depressieve symptomen.

Cuijpers et al., 2016

 

Psychotherapie bij een comorbiditeit van depressie en angst bij adolescenten

⨁◯◯◯

Comorbiditeit van een depressieve stoornis bij een primaire angststoornis bij adolescenten lijkt niet of nauwelijks van invloed op de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Kunas et al., 2021

 

Psychotherapie bij een comorbiditeit van depressie en angst bij ouderen

⨁◯◯◯

Bij een comorbiditeit van depressie en angst bij ouderen lijkt een psychologische interventie depressieve en angst symptomen te verminderen maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Wuthrich et al., 2021

 

⨁⨁◯◯

Bij een comorbiditeit van depressie en angst bij ouderen lijkt een psychologische interventie niet of nauwelijks te resulteren in een verschil in depressieve en angst symptomen na 4 tot 26 weken follow-up in vergelijking met actieve controle/wachtlijst conditie.

Wuthrich et al., 2021

Conclusies van de tweede versie van de richtlijn (2023)

Omdat wetenschappelijk onderzoek ontbrak konden bij de tweede versie van de richtlijn (2013) voor geen van de angststoornissen, noch voor de dwangstoornis conclusies worden getrokken over de effectiviteit van farmacotherapie en psychotherapie bij patiënten met een angst- of dwangstoornis als hoofddiagnose en comorbide lichte, matig ernstige of ernstige depressie.

 

Resultaten richtlijn (2022)

Onderstaand volgt een beschrijving van de gevonden vier reviews. Vervolgens worden de uitkomsten van de reviews per artikel samengevat.

 

Beschrijving Wuthrich2021

Wuthrich en collega’s (Wuthrich et al., 2021) hebben een meta-analyse uitgevoerd waarin er gekeken werd naar de effectiviteit van psychologische interventies bij ouderen (60 jaar en ouder, gemiddelde range van 67,35 jaar tot 71,30 jaar) met een comorbide depressieve en een angststoornis. Een depressie en een angststoornis werden vastgesteld op basis van klinische diagnose of op basis van een cutoff score die klinisch relevant werd bevonden. Een RCT gebruikte klinische relevante angst en depressie symptomen op basis van een gestandaardiseerde zelf rapportage (BDI ≥ 12; STAI ≥ 38), bij 2 RCT’s werd via een semigestructureerd interview een diagnose van zowel angst en depressie vastgesteld en bij 1 RCT werden mensen geïncludeerd waarbij via een diagnostisch interview angst en depressie werd vastgesteld (ADIS score ≥ 4). Psychologische interventies bestonden uit groepscognitieve gedragstherapie (manualised CGT), angstmanagement behandeling en een “detached” mindfulness interventie (bestaande uit cognitieve therapie waarbij gebruikt gemaakt werd van aandachtstraining met als doel het verhogen van cognitieve flexibiliteit). en deze werden vergelijken met een actieve controle of wachtlijst condities. Wanneer er gekeken wordt naar het effect van psychologische interventies op depressie scores bleek er een niet significante afname in scores te zijn ten opzichte van controle aan het einde van het interventie traject (4 RCT’s, n =255, SMD = -0.55, 95% BI: -1,25, 0.14). Wanneer er gekeken wordt naar angstsymptomen was er een grotere, maar niet significante, afname voor psychologische interventies vergeleken met controle aan het einde van het interventie traject. (4 RCT’s, n = 255, SMD = -0.44, (95% BI: -1.38, 0.50).

 

Wanneer er gekeken wordt naar de veranderingen in symptomen tussen post-interventie en follow-up (4 tot 26 weken) was er voor zowel depressie en angst een grotere, maar niet significante, toename van symptomen in de psychologische interventie groep in vergelijking met de controle groep (3 RCT’s, n = 193 , SMD = 0.19, (95% BI: -0.09, 0.48) en 3 RCT’s, n = 193, SMD = 0.16, (95% BI: -0.13, 0.44) voor depressieve en angst symptomen respectievelijk). Dit laat zien dat het effect van een psychologische interventie op zowel depressie als angst symptomen over de periode van follow-up afneemt.

 

GRADE tabel Psychologische interventies versus actieve controle/wachtlijst conditie voor comorbiditeit depressie en angst is te vinden in Bijlage 3, sectie 3.12, tabel 1.

 

Figuur 1. Risk of bias assessment overgenomen van (Wuthrich et al., 2021)

 

Beschrijving Cuijpers2016

In een meta-analyse uitgevoerd door Cuijpers en collega’s (Cuijpers et al., 2016) werd het effect van cognitieve gedragstherapie op depressieve symptomen onderzocht bij de behandeling van een primaire diagnose van paniekstoornis (PS), gegeneraliseerde angststoornis (GAS) en sociale angststoornis (SAS) bij volwassen (> 18 jaar). De effecten van de behandeling bij angststoornissen werden ook vergeleken met de effecten van behandeling bij een major depressieve stoornis. Wanneer de behandeling bij een primaire diagnose van een angststoornis (47 RCT’s, n = 2605, SMD = 0.61, 95% BI 0.49, 0.74) vergeleken werd met de behandeling van een primaire diagnose van depressie (34 RCT’s, n = 2881, SMD = 0.81, 95% BI 0.67, 0.94) was er geen significant verschil tussen beide SMD’s (p = 0.09).

 

Wanneer er gekeken wordt naar de effecten van CGT op depressieve symptomen bij verschillende angststoornissen in vergelijking met controle (waiting list, gebruikelijke behandeling, placebo of anders) komt naar voren dat bij GAS er een significante afname is in depressieve symptomen (16 RCT’s, n = 889, SMD = 0.68, 95% BI: 0.53, 0.82), dit was ook het geval bij de sociale angststoornis (SAS) (13 RCT’s, n = 928, SMD = 0.79, 95% BI: 0.53, 1.04) en bij de paniekstoornis (PS) (18 RCT’s, n =788, SMD = 0.47, 95% BI: 0.21, 0.73). Er was geen significant verschil in effect tussen de verschillende angststoornis behandelingen gevonden.

 

GRADE tabel Cognitieve gedragstherapie versus controle voor Angststoornissen/depressie is te vinden in Bijlage 3, sectie 3.12, tabel 2.

 

Beschrijving Kunas2021

In een meta-analyse uitgevoerd door Kunas en collega’s (Kunas et al., 2021) werd o.a. onderzocht of het hebben van een comorbiditeit van angst of depressie symptomen bij een primaire diagnose van een depressie of angststoornis van invloed is op de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT). Dit in een populatie met adolescenten met een depressie of angststoornis of een combinatie van beide. Er werden CGT interventies meegenomen die zowel in een individuele als groepssetting geven werden en dit konden korte alsmede lange interventie trajecten zijn. Als effectiviteit werden verschillende maten meegenomen, te weten door auteurs gedefinieerde respons, remissie of het bereiken van een cutoff score op een gestandaardiseerd instrument. Wanneer er gekeken werd naar het behandeleffect bij een comorbiditeit met een angststoornis bij een primaire diagnose van depressie en visa versa, bleek dat comorbiditeit de kans op een behandeleffect niet significant beïnvloedt (primaire diagnose depressie: 5 RCT’s, n = 945, OR = 0.62, 95% BI: 0.36, 1,06; primaire diagnose angststoornis: 6 RCT’s, n = 680, OR = 0.54, 95% BI: 0.27, 1.06).

 

GRADE tabel Cognitieve gedragstherapie bij primaire diagnose depressie/angst in combinatie met angst of depressieve symptomen is te vinden in Bijlage 3, sectie 3.12, tabel 3.

Zoekstrategie en selectie van studies

Om de uitgangsvragen te beantwoorden is er op 26 juli 2021 een search gedaan naar systematische reviews en meta-analyses gebruikmakend van de PICO weergegeven in de tabel hieronder. Deze search is uitgevoerd in samenwerking met de werkgroep en het projectteam van de multidisciplinaire richtlijn depressie. De volledige zoekstrategie en selectieprocedure staan beschreven in het review protocol, welke ook is toegepast voor de richtlijn depressie (zie bijlage Review Protocol en 2). Voor de voorliggende richtlijn angststoornissen zijn de studies geanalyseerd voor uitkomstmaten rondom angst en dwang.

Patient/Population (P)

Patiënten met een depressieve stoornis (major depressieve stoornis, MDS) in combinatie met angststoornis (of hoge score op angst-schaal)

Intervention (I)

Psychotherapie

Farmacotherapie

Comparator/Control (C)

gebruikelijke behandeling (inclusief gebruikelijke behandeling +interventie)

Elke andere vorm van behandeling bijv. (niet uitputtend):

  • Farmacologisch
  • Psychotherapeutisch/psychologische behandelingen

Wachtlijstconditie

Outcome (O)

Symptomatisch herstel

Functioneel herstel

Kwaliteit van leven

Werkhervatting

 

Geïncludeerde en geëxcludeerde studies

Op 29 juni 2021 is er een search uitgevoerd in de Embase, Medline, Psychinfo en Cochrane databases waar er specifiek is gekeken naar meta-analyses en systematisch reviews. De zoekstrategie en selectieprocedure staan beschreven in het review protocol (zie bijlage Review Protocol). De specifieke searchtermen (per databank beschreven) zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase. Na ontdubbelen bleven er 301 publicaties over (110 Medline, 100 Embase, 50 PsychInfo, 41 Cochrane). Na selectie op titel en abstract bleven er 27 artikelen over voor de selectie op basis van de fulltekst. Op basis van fulltekstselectie bleven er 3 artikelen over voor verdere GRADE beoordeling (Cuijpers et al., 2016; Kunas et al., 2021; Wuthrich et al., 2021). Redenen voor exclusie waren dat het toch geen systematische review betrof (14 artikelen), de populatie buiten de PICO viel (6 artikelen), de uitkomst niet overeen kwam met de PICO (2 artikelen) en er geen RCT’s werden meegenomen (1 artikel).

  1. Cuijpers, P., Cristea, I. A., Weitz, E., Gentili, C., & Berking, M. (2016). The effects of cognitive and behavioural therapies for anxiety disorders on depression: a meta-analysis. Psychological Medicine, 46(16), 3451-3462. https://doi.org/10.1017/S0033291716002348
  2. Kunas, S. L., Lautenbacher, L. M., Lueken, P. U., & Hilbert, K. (2021). Psychological Predictors of CognitiveBehavioral Therapy Outcomes for Anxiety and Depressive Disorders in Children and Adolescents: A Systematic Review and Meta-Analysis. Journal of Affective Disorders, 278, 614-626. https://doi.org/10.1016/j.jad.2020.09.092
  3. Wuthrich, V. M., Meuldijk, D., Jagiello, T., Robles, A. G., Jones, M. P., & Cuijpers, P. (2021). Efficacy and effectiveness of psychological interventions on co-occurring mood and anxiety disorders in older adults: A systematic review and meta-analysis. International Journal of Geriatric Psychiatry, 36(6), 858-872. https://doi.org/10.1002/gps.5486

Tabel 1 Psychologische interventies versus actieve controle/wachtlijst conditie voor co-morbiditeit depressie en angst (Wuthrich 2021)

Uitkomsten

Absolute effecten* (95% CI)

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

Risico met actieve controle/wachtlijst conditie

Risico met psychologische interventies

Depressieve symptomen (einde interventie)

-

SMD 0.55 SD lager
(1.25 lager tot 0.14 hoger)

-

255
(4 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

Een psychologische interventie lijkt depressieve symptomen te verminderen maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Angst symptomen (einde interventie)

-

SMD 0.44 SD lager
(1.38 lager tot 0.5 hoger)

-

255
(4 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laagb,c,d

Een psychologische interventie lijkt angst symptomen te verminderen maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

Depressieve symptomen (verschil einde interventie tot follow up)

-

SMD 0.19 SD hoger
(0.09 lager tot 0.48 hoger)

-

193
(3 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laagb,c

Een psychologische interventie lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil in depressieve symptomen na 4 tot 26 weken follow-up in vergelijking met actieve controle/wachtlijst conditie.

Angst symptomen (verschil einde interventie tot follow up)

-

SMD 0.16 SD hoger
(0.13 lager tot 0.44 hoger)

-

193
(3 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laagb,c

Een psychologische interventie lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil in angst symptomen na 4 tot 26 weken follow-up in vergelijking met actieve controle/wachtlijst conditie.

a  Statistische heterogeniteit (I2 = 83,3%)

b Effect schatting gebaseerd op klein sample

c  95% BI doorkruist gebied van geen verschil

d Statistische heterogeniteit (i2 = 90%)

 

Tabel 2 Cognitieve gedragstherapie versus controle voor Angststoornissen/depressie (Cuijpers 2016)

Uitkomsten

Absolute effecten* (95% CI)

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

Risico met controle

Risico met Cognitieve gedragstherapie

Depressieve symptomen (behandeling GAS)

-

SMD 0.68 SD hoger
(0.53 hoger tot 0.82 hoger)

-

889
(16 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Cognitieve gedragstherapie bij generalistische angststoornis resulteert waarschijnlijk  in een vermindering van depressieve symptomen.

Depressieve symptomen (behandeling SAS)

-

SMD 0.79 SD hoger
(0.53 hoger tot 1.04 hoger)

-

928
(13 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

Cognitieve gedragstherapie bij sociale angststoornis lijkt te resulteren in een vermindering van depressieve symptomen.

Depressieve symptomen (behandeling PS)

-

SMD 0.47 SD hoger
(0.21 hoger tot 0.73 hoger)

-

788
(18 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

Cognitieve gedragstherapie bij een paniekstoornis lijkt te resulteren in een vermindering van depressieve symptomen.

Depressieve symptomen (behandeling MDD)

-

SMD 0.81 SD hoger
(0.67 hoger tot 0.94 hoger)

-

2881
(34 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

Cognitieve gedragstherapie bij een major depressie stoornis lijkt te resulteren in een grote vermindering van depressieve symptomen.

Depressieve symptomen (behandeling angststoornissen)

-

SMD 0.61 SD hoger
(0.49 hoger tot 0.74 hoger)

-

2605
(47 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Cognitieve gedragstherapie bij angststoornissen resulteert waarschijnlijk in een vermindering van depressieve symptomen.

a  Groot deel van de studies liet verhoogde Rob zien (vooral selectie bias)

b Er was sprake van statistische heterogeniteit

 

Tabel 3 Cognitieve gedragstherapie bij primaire diagnose depressie/angst in combinatie met angst of depressieve symptomen (Kunas 2021)

Uitkomsten

Absolute effecten* (95% CI)

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

Risico met controle

Risico met Cognitieve gedragstherapie

Angst symptomen (behandeling bij primaire diagnose angststoornis)

-

 

-

OR 0.54

(0.27 tot 1.06)

680
(6 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laag a,b,c

Co-morbiditeit van depressie bij een primaire diagnose van een angststoornis lijkt niet of nauwelijks van invloed op de effectiviteit van CGT, maar het wetenschappelijke bewijs is zeer onzeker.

a  Er was sprake van een verhoogde RoB bij het merendeel van de studies

b Er was sprake van statistische heterogeniteit

c  95% BI doorkruist het gebied van geen verschil

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Samenvatting: Behandelalgortimes