Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Psychotherapie vs Farmacotherapie 2023

Uitgangsvraag

Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS?

Aanbeveling

De richtlijncommissie beveelt sterk aan om behandeling van mensen met angst-of dwangstoornissen zo mogelijk te starten zonder medicatie. Wanneer een comorbide depressieve stoornis dit noodzakelijk maakt, kan in deze gevallen worden gekozen voor een start met antidepressiva. Bij restklachten kan dan CGT worden toegevoegd. Wanneer patiënten een voorkeur hebben voor een medicamenteuze behandeling vormt dat een goed alternatief: zie hoofdstuk 7 voor informatie over farmacotherapie.

Overwegingen

Aanvullend bewijs

Evidentie uit de Richtlijn van 2013 en bewijs verkregen uit de huidige Richtlijn laat zien dat er bij kinderen en adolescenten met een angststoornis (inclusief OCS) een duidelijke voorkeur is om te starten met CGT omdat dit effectiever is dan een SSRI.

 

Bij volwassenen met paniekstoornis met of zonder agorafobie is er een voorkeur om te starten met CGT omdat dit effectiever is dan medicatie en minder kans op terugval geeft bij afbouwen van de behandeling.

 

Bij de paniekstoornis blijken de volgende vormen van psychotherapie niet effectief te zijn: kortdurende psychotherapie, interpersoonlijke psychotherapie, steunende psychotherapie, psycho-educatie, EMDR en ontspanningsoefeningen. Psycho-educatie is bij iedere behandeling zinvol, om uitleg te geven alsook ter motivering voor de behandeling.

 

Bij volwassenen met Sociale Angststoornis zijn CGT en medicatie even effectief. De richtlijncommissie heeft een voorkeur om te starten met CGT omdat dit minder kans op terugval geeft bij afbouwen van de behandeling.

 

Bij volwassenen met Gegeneraliseerde Angststoornis is er geen vergelijkend onderzoek tussen CGT vs antidepressiva. Ook hier gaat de voorkeur van de richtlijncommissie uit naar starten met CGT omdat dit minder kans op terugval geeft bij afbouwen van de behandeling.

 

Bij volwassenen met OCS is er een voorkeur om te starten met CGT omdat dit effectiever is dan of even effectief als medicatie en minder kans op terugval geeft bij afbouwen van de behandeling.

 

Patiëntenperspectief

Veel patiënten hebben een voorkeur voor een behandeling zonder medicatie. Er zijn echter ook patiënten die zich ervoor schamen een psychische aandoening te hebben. Zij willen het liefst dat zo min mogelijk mensen ervan weten en geven de voorkeur aan medicatie omdat dat minder zou opvallen, ze de psychologische therapie te belastend ervaren en/of omdat dat ‘medischer’ aanvoelt. Deze groep patiënten laat minder vaak van zich horen dan de eerstgenoemde. Het is belangrijk dat behandelaars zich goed realiseren dat beide groepen bestaan en daar bij het kiezen van de meest geschikte behandeling rekening mee houden.

 

Vanwege het niet beschikbaar zijn van CGT kunnen huisarts en patiënt kiezen voor het opstarten medicamenteuze behandelvormen naast ondersteunende begeleiding binnen de huisartsenpraktijk. Afhankelijk van de situatie (mogelijkheden en voorzieningen) kan e-health geïntroduceerd worden.

 

Daarnaast speelt in de praktijk een rol dat er patiënten zijn die via de huisarts al medicijnen voorgeschreven hebben gekregen vóórdat zij aan de beurt zijn voor cognitieve gedragstherapie. Juist omdat de wachtlijsten voor cognitieve gedragstherapie vaak lang zijn, wil de huisarts hen vaak toch alvast met íets helpen ook al is CGT werkzamer dan medicatie.

 

Professioneel perspectief

Aangezien het drop-outpercentage gedurende en terugvalpercentage na het staken van een behandeling met een antidepressivum groter is dan met cognitieve gedragstherapie, lijkt het zinvol om eerst te starten met een behandeling met cognitieve gedragstherapie, met name wanneer de voorkeur van de patiënt uitgaat naar een niet-medicamenteuze behandeling (Richtlijn, 2013). Dit geldt niet voor patiënten met een ernstige comorbide depressieve stoornis. Deze kunnen waarschijnlijk beter eerst ingesteld worden op een antidepressivum (zie ook 1.3.3, Combinatie van antidepressiva met cognitieve gedragstherapie).

 

Organisatie van zorg

Er is een duidelijke ontwikkeling in het werkveld wat betreft beschikbaarheid van online CGT-interventies. Deze kunnen bijvoorbeeld een deel van de wachtlijstproblematiek ondervangen waardoor patiënten sneller kunnen starten met CGT en meer mensen adequaat behandeld kunnen worden. (Zie ook hoofdstuk 6 Vorm van aanbieden.)

Onderbouwing

In de vorige editie van de Richtlijn (2013) werd ingegaan op onderzoek naar de relatieve effectiviteit van farmacotherapie vs. CGT bij angst- en dwangstoornissen. Er werd weinig onderzoek gevonden waarin CGT en SSRI’s direct in één design met elkaar vergeleken werden. Er werd daarom ook gezocht naar meta-analyses waarin men de effecten van CGT en SSRI’s kon vergelijken door de resultaten van verschillende studies met elkaar te combineren.

 

Bij de paniekstoornis met/zonder agorafobie en de sociale angststoornis vond men globaal een even groot effect tussen SSRI’s en CGT. Bij de obsessieve-compulsieve stoornis (OCS) werd een klein verschil gevonden in het voordeel van CGT ten opzichte van SSRI’s. Bij de gegeneraliseerde angststoornis was geen onderzoek beschikbaar. Deze wetenschappelijke evidentie is gecombineerd met de voorkeur van patiënten om niet-medicamenteus behandeld te worden en het lange termijn effect dat bij CGT gunstiger lijkt dan bij SSRI’s (meer kans op terugval na staken van de behandeling bij SSRI’s). Hieruit volgde een consensusaanbeveling om bij angststoornissen en OCS alleen bij een ernstige comorbide depressieve stoornis de voorkeur uit te spreken voor een behandeling met SSRI’s. In alle andere gevallen werd CGT aanbevolen als voorkeursbehandeling.

Effectiviteit van psychotherapieën en farmacotherapieën bij volwassenen met OCS

⨁⨁◯◯

Bij volwassenen met OCS lijken CGT en SSRI’s nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van OCS-symptomen.

Skapinakis et al., 2016

 

⨁◯◯◯

Bij volwassenen met OCS lijkt CGT te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan clomipramine, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Skapinakis et al., 2016

 

Effectiviteit van psychotherapieën en farmacotherapieën bij kinderen met OCS

⨁⨁◯◯

Bij kinderen en adolescenten met OCS lijkt CGT te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan SSRI’s.

Skapinakis et al., 2016

 

⨁⨁⨁◯

Bij kinderen/adolescenten met OCS resulteert CGT waarschijnlijk in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan clomipramine, fluvoxamine en sertraline.

Tao et al., 2022

 

⨁⨁◯◯

Bij kinderen/ adolescenten met OCS lijkt CGT te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan paroxetine.

Tao et al., 2022

 

⨁◯◯◯

Bij kinderen en volwassenen met OCS lijkt CGT+ERP te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan farmacotherapie, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Reid et al., 2021

 

Effectiviteit van psychotherapieën en farmacotherapieën bij volwassenen met SAS

⨁◯◯◯

Bij volwassenen met SAS lijken groep CGT en farmacotherapie nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van angstsymptomen en aantal dropouts, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Barkowski et al., 2016

 

Effectiviteit van psychotherapieën en farmacotherapieën bij volwassenen met PS met/zonder agorafobie

⨁⨁◯◯

Bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijkt CGT te resulteren in een grotere vermindering van panieksymptomen dan antidepressiva.

Papola et al., 2021

 

⨁◯◯◯

Bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken interpersoonlijke therapie, ondersteunende therapie en psycho-educatie vergeleken met antidepressiva nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

Papola et al., 2021

 

⨁⨁◯◯

Bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken ontspanningsoefeningen, kortdurende psychodynamische therapie en EMDR nauwelijks te verschillen van antidepressiva in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen.

Papola et al., 2021

 

⨁⨁◯◯

Bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken antidepressiva te resulteren in een grotere vermindering van panieksymptomen dan derde generatie CGT (EFT, ACT, MBCT).

Papola et al., 2021

 

Effectiviteit van psychotherapieën en farmacotherapieën bij kinderen met een angststoornis

⨁⨁◯◯

Bij kinderen met een angststoornis lijkt CGT te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen dan fluoxetine.

Wang et al., 2017

 

⨁⨁◯◯

CGT en sertraline bij kinderen met een angststoornis lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van angstsymptomen.

Wang et al., 2017

 

⨁⨁◯◯

CGT en sertraline bij kinderen met een angststoornis lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het vergroten van de kans op remissie en response.

Wang et al., 2017

Beschrijving Skapinakis et al., 2016.

In deze netwerk meta-analyse door Skapinakis et al. (2016) werden de klinische effectiviteit en kosteneffectiviteit van farmacologische en psychologische interventies onderzocht voor het behandelen van OCS bij kinderen/adolescenten en volwassenen. In de NMA naar klinische effectiviteit zijn 54 RCT’s naar volwassenen geïncludeerd en 17 naar kinderen en adolescenten, met in totaal 7643 participanten. Alleen participanten met officiële OCS-diagnose werden geïncludeerd. De psychologische interventies die zijn geïncludeerd zijn gedragstherapie, cognitieve therapie en CGT. Hier wordt er gefocust op de NMA (direct en indirecte vergelijkingen) resultaten voor CGT. Deze zijn onder andere vergeleken met farmacologische interventies, waaronder SSRI’s en clomipramine. De primaire uitkomstmaat was OCS-symptomen, gemeten met de Y-BOCS. Ook is de uitkomstmaat voortijdig gestopt met de behandeling (alle oorzaken) meegenomen in de netwerk analyse. In Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 1 is een overzicht weergegeven van de verschillende vergelijkingen met de bijbehorende GRADING voor volwassenen met OCS. Zowel CGT, clomipramine en SSRI’s lieten een grotere reductie in OCS-symptomen zien ten opzichten van placebo. Wanneer CGT werd vergeleken met SSRI’s bleek dat beide nauwelijks verschilde in termen van effectiviteit. Wanneer CGT vergeleken werd met SSRI’s bij kinderen en adolescenten met OCS bleek er een grotere vermindering te zijn in OCS-symptomen. In Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 2 is een overzicht weergegeven van de verschillende vergelijkingen met de bijbehorende GRADING voor kinderen en adolescenten met OCS.

 

Beschrijving Tao et al., 2022

In een netwerk meta-analyse uitgevoerd door Tao en collega’s (2022), is de effectiviteit onderzocht van psychologische en farmacologische interventies voor de behandeling van OCS bij kinderen en adolescenten. Er zijn 18 RCT’s (n = 1353) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) dubbel blind, gerandomiseerd gecontroleerde trials; b) patiënten jonger dan 18 jaar met een OCS-diagnose volgens de DSM-IV, CCMD-3 of de ICD-10 criteria; c) patiënten met comorbide stoornissen zijn wel geïncludeerd, behalve schizofrenie of bipolaire stoornis. De primaire uitkomst is verandering in ernst van symptomen, gemeten met de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS) of de Children’s Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (CY-BOCS). De gemiddelde leeftijd voor mannen en vrouwen was 13 jaar (SD = 1.68) en 45% was vrouw. Er zijn 12 behandelingen geïncludeerd: monotherapieen (clomipramine, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine, sertraline en escitalopram), combinatie behandelingen (fluvoxamine + risperidon, fluvoxamine + CGT, sertraline + CGT), CGT, placebo in combinatie met CGT en placebo. De effecten van de farmacologische interventies worden beschreven in de module farmacotherapie, kort samengevat bleken clomipramine, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine en sertraline effectiever dan placebo. In termen van effectiviteit bleek dat CGT effectiever was dan de meeste farmacologische monotherapieën (zie Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 3), zoals clomipramine (CY-BOCS gemiddelde verandering 4.63; BI 0.95-8.36), fluvoxamine (CY-BOCS gemiddelde verandering 4.92; BI 0.93-8.87), paroxetine (CY-BOCS gemiddelde verandering 4.01; BI 0.18-8.32) en sertraline (CY-BOCS gemiddelde verandering 4.75; BI 1.27-8.48).

 

Beschrijving Barkowski et al., 2016

Barkowski en collega’s hebben in 2016 een meta-analyse uitgevoerd naar de effectiviteit van psychotherapieën in groepsverband als behandeling van sociale angststoornis bij volwassenen. In totaal zijn 36 RCT’s geïncludeerd met 2171 participanten die gediagnosticeerd waren met een sociale angststoornis volgens DSM of International Classification of Diseases (ICD) criteria. 1187 participanten zijn behandeld in een groepstherapie, tegenover 984 participanten in een controleconditie (wachtlijst, farmacotherapie of individuele psychotherapie). De helft van de participanten was vrouw en de mediaan van de leeftijd was 34 jaar. Omdat de psychotherapie bij grotendeels van de geïncludeerde RCT’s bestond uit (elementen van) CGT, is er gekozen om alleen deze RCT’s mee te nemen in de analyse. Deze behandelgroep is onder andere vergeleken met farmacotherapie voor de uitkomsten sociale angstsymptomen en voortijdig gestopt met de behandeling. Farmacotherapie bestaat in dit geval uit fenelzine, fluoxetine, citalopram, SSRI’s en clonazepam. Voor zowel sociale angstsymptomen (k=4, N<191) als voor aantal patiënten die voortijdig gestopt waren met de behandeling (k=6, N=191) geldt dat CGT in groepsverband niet significant verschilde in effectiviteit vergeleken met farmacotherapie. In Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 4 is een overzicht te zien van deze vergelijking met de bijbehorende GRADE-beoordeling.

 

Beschrijving Reid et al., 2021

Reid en collega’s hebben in 2021 een systematische review en meta-analyse uitgevoerd naar de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie met exposure en respons preventie (CGT + ERP) bij kinderen/adolescenten en volwassenen met OCS. In totaal zijn 36 RCT’s geïncludeerd, met 537 kinderen/ adolescenten en 1483 volwassenen met een OCS-diagnose. Controlegroepen bestaan uit psychologische interventie (k=8), psychologische placebo (k=10), farmacotherapie (k=7), wachtlijst (k=8) en gebruikelijke behandeling (k=3). Zie Tabel 5 voor een overzicht van de verschillende controlegroepen. De primaire uitkomstmaat was de mate van OCS-symptomen, vastgesteld met de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS).

 

Een sub-analyse is uitgevoerd waarin CGT + ERP is vergeleken met farmacotherapie. De studie waarbij een inadequate dosis SSRI als controle werd gegeven, is hierin niet meegenomen. Uit de resultaten bleek CGT + ERP significant effectiever in het verminderen van OCS-symptomen vergeleken met farmacotherapie. In Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 6 is een overzicht weergegeven van de verschillende vergelijkingen met de bijbehorende GRADING.

 

Tabel 5     Overzicht van geïncludeerde RCT’s in Reid2021

Studie

N

Controlegroep

Van Oppen et al. 1995

57

CT (act. psych. cont.)

Lindsay et al. 1997

18

anxiety management

Freeston et al. 1997

29

wachtlijst

de Haan et al. 1998

22

clomipramine

Van Balkom et al. 1998

38

CT (act. psych. cont.)

McLean et al. 2001

76

CT (act. psych. cont.)

Cottraux et al. 2001

65

CT (act. psych. cont.)

Greist et al. 2002

122

Systematic Relaxation Therapy

Volpato Cordioli et al.

47

wachtlijst

POTS et al. 2004

56

sertraline

Barrett et al. 2004 wait-list

48

wachtlijst

O'Connor et al. 2005

32

inference-based approach

Whittal et al. 2005

71

CGT zonder ERP (act. psych. cont.)

Nakatani et al. 2005

18

autogenic training

Asbahr et al. 2005

40

sertraline

Foa et al. 2005

65

clomipramine

Sousa et al. 2006

56

sertraline

Anderson et al. 2007

38

wachtlijst

Belloch et al. 2008

29

CT (act. psych. cont.)

Freeman et al. 2008

42

relaxation therapy

Khodarahimi et al.2009

40

satiation therapy (act. psych. cont.)

Piacentini et al. 2011

71

psycho-educatie en relaxatie

Storch et al. 2011

31

wachtlijst

Andersson et al. 2012

101

attention control supportive therapy

Belotto-Silva et al.2012

159

fluoxetine

Visser et al. 2014

90

inference-based approach

Herbst et al. 2014

34

wachtlijst

Vogel et al. 2014

20

wachtlijst

Lewin et al. 2014

31

gebruikelijke behandeling

Mahoney et al. 2014

67

gebruikelijke behandeling

Freeman et al. 2014

127

family-based relaxation therapy

Marsden et al. 2016

55

EMDR (act. psych. cont.)

Fineberg et al. 2018

31

Sertraline

Lenhard et al. 2017

67

Wachtlijst

Kyrios et al. 2018

179

applied relaxation

Kobayashi et al. 2019

18

gebruikelijke behandeling

Act. psych. Cont.= actieve psychologische controle; EMDR= eye movement desensitisation reprogramming

 

Beschrijving Papola et al., 2021

In 2021 is een systematische review en netwerk meta-analyse uitgevoerd door Papola en collega’s naar de effectiviteit en acceptatie van psychotherapieën bij paniekstoornis met of zonder agorafobie. In totaal includeerden zij 136 RCT’s (n= 7352) met 10 verschillende vormen psychotherapie: gedragstherapie, CGT, cognitieve therapie, eye-movement desensitisation and reprocessing (EMDR), interpersoonlijke therapie, ontspanningsoefeningen(interventie met daarin een vorm van fysieke training, zoals applied relaxation, spierontspanning of ademhalingsoefeningen), psychodynamische therapie, psycho-educatie, ondersteunende therapie en derde generatie CGT. Onder derde generatie CGT vallen emotion-focused psychotherapie, acceptance and commitment therapie (ACT) en mindfulness-based cognitieve therapie voor depressie (MBCT). 82,6% van de participanten was gediagnostiseerd met paniekstoornis met agorafobie. De gemiddelde leeftijd was 37,8 jaar en 69,7% van de participanten waren vrouw. Het gemiddeld aantal therapiesessies was ongeveer 10 per studie. Als secundaire uitkomst is het effect per type psychotherapie op panieksymptomen en op voortijdige dropout vergeleken met antidepressiva. In Bijlage 3, sectie 3.8, tabel 7 zijn de uitkomsten per type psychotherapie vergeleken met antidepressiva weergegeven met de bijbehorende GRADE score. Voor de uitkomst voortijdige dropout geldt dat cognitieve therapie tot significant meer uitval leidde dan antidepressiva.

 

Beschrijving Wang et al., 2017

In een meta-analyse uitgevoerd door Wang en collega’s (2017), is de effectiviteit onderzocht van psychologische en farmacologische interventies voor de behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Er zijn 115 studies (n = 7719) geïncludeerd. Inclusie criteria waren: a) kinderen en adolescenten tussen de 3 en 18 jaar met vastgestelde diagnoses van paniek stoornis, SAS, specifieke fobieën, GAS of seperatieangststoornissen en die CGT of medicatie (alleen of in combinatie); b) includeerde tenminste 1 controle conditie (CBT, medicatie, placebo, wachtlijst/geen behandeling of gebruikelijke behandeling); 3) gerapporteerde uitkomsten: primaire angst symptomen, remissie, terugval of ongewenste gebeurtenissen; 4) RCT’s of niet-gerandomiseerde vergelijkende studies zijn meegenomen. De gemiddelde leeftijd (bereik) voor mannen en vrouwen was 9.2 jaar (5.4-16.1 jaar) en 4290 (55.6%) was vrouw. De farmacologische interventies waren: SSRI’s (sertraline, fluoxetine, fluvoxamine of paroxetine), SNRI’s (atomoxetine, duloxetine of venlafaxine), TCA’s (clomipramine of imipramine) en benzodiazepine (clonazepam). CGT reduceerde angst symptomen meer dan fluoxetine maar niet in vergelijking met sertraline. Directe vergelijkingen waren schaars en schattingen van netwerk meta-analyses waren onnauwkeurig. Bijwerkingen kwamen vaak voor bij medicijnen, maar niet bij CGT. Studies waren te klein of kortdurend om suïcidaliteit te beoordelen. CGT was geassocieerd met minder drop out dan placebo of medicatie. GRADE tabel CGT vs. SSRI's bij kinderen met angststoornissen is te vinden in bijlage 3, sectie 3.8, tabel 8.

Zoekstrategie / review protocol

Omdat er gebruik gemaakt is van de search resultaten van de modules farmacotherapie en psychotherapie breed wordt er naar deze modules verwezen voor de gebruikte reviewprotocollen en PICO’s.

 

Geïncludeerde en geëxcludeerde studies

In de resultaten voor de selectie uitgevoerd voor de module psychotherapie breed en de module farmacotherapie is er gekeken of er studies waren die naar de effecten van combinatie behandeling hebben gekeken en de effecten van psychotherapie en farmacotherapie direct met elkaar hebben vergeleken. Dit resulteerde in 8 systematische reviews/meta-analyses die mogelijk relevant zouden kunnen zijn (Barkowski et al., 2016; Cuijpers et al., 2014; Guzick et al., 2018; Papola et al., 2022; Reid et al., 2021; Skapinakis et al., 2016; Tao et al., 2022; Wang et al., 2017)

  1. Barkowski, S., Schwartze, D., Strauss, B., Burlingame, G. M., Barth, J., & Rosendahl, J. (2016). Efficacy of group psychotherapy for social anxiety disorder: A meta-analysis of randomized-controlled trials. Journal of Anxiety Disorders, 39, 44-64. doi:10.1016/j.janxdis.2016.02.005
  2. Cuijpers, P., Sijbrandij, M., Koole, S. L., Andersson, G., Beekman, A. T., & Reynolds, C. F. (2014). Adding psychotherapy to antidepressant medication in depression and anxiety disorders: A meta-analysis. World Psychiatry, 13(1), 56-67. doi:10.1002/wps.20089
  3. Guzick, A. G., Cooke, D. L., Gage, N., & McNamara, J. P. H. (2018). CBT-Plus: A meta-analysis of cognitive behavioral therapy augmentation strategies for obsessive-compulsive disorder. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders, 19, 6-14. doi:10.1016/j.jocrd.2018.07.001
  4. Papola, D., Ostuzzi, G., Tedeschi, F., Gastaldon, C., Purgato, M., Del Giovane, C., Pompoli, A., Pauley, D., Karyotaki, E., Sijbrandij, M., Furukawa, T. A., Cuijpers, P., & Barbui, C. (2022). Comparative efficacy and acceptability of psychotherapies for panic disorder with or without agoraphobia: systematic review and network meta-analysis of randomised controlled trials. The British Journal of Psychiatry, 221(3), 507-519. doi:10.1192/bjp.2021.148
  5. Reid, J. E., Laws, K. R., Drummond, L., Vismara, M., Grancini, B., Mpavaenda, D., & Fineberg, N. A. (2021). Cognitive behavioural therapy with exposure and response prevention in the treatment of obsessive-compulsive disorder: A systematic review and meta-analysis of randomised controlled trials. Comprehensive Psychiatry, 106, 152223. doi:10.1016/j.comppsych.2021.152223
  6. Skapinakis, P., Caldwell, D. M., Hollingworth, W., Bryden, P., Fineberg, N. A., Salkovskis, P., Welton, N. J., Baxter, H., Kessler, D., Churchill, R., & Lewis, G. (2016). Pharmacological and psychotherapeutic interventions for management of obsessive-compulsive disorder in adults: a systematic review and network meta-analysis. The Lancet Psychiatry, 3(8), 730-739. doi:10.1016/S2215-0366(16)30069-4
  7. Tao, Y., Li, H., Li, L., Zhang, H., Xu, H., Zhang, H., Zou, S., Deng, F., Huang, L., Wang, Y., Wang, X., Tang, X., Fu, X., & Yin, L. (2022). Comparing the efficacy of pharmacological and psychological treatment, alone and in combination, in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder: A network meta-analysis. Journal of Psychiatric Research, 148(28), 95-102. doi:10.1016/j.jpsychires.2022.01.057
  8. Wang, Z., Whiteside, S. P. H., Sim, L., Farah, W., Morrow, A. S., Alsawas, M., Barrionuevo, P., Tello, M., Asi, N., Beuschel, B., Daraz, L., Almasri, J., Zaiem, F., Larrea-Mantilla, L., Ponce, O. J., LeBlanc, A., Prokop, L. J., & Murad, M. H. (2017). Comparative effectiveness and safety of cognitive behavioral therapy and pharmacotherapy for childhood anxiety disorders: A systematic review and meta-analysis. JAMA Pediatrics, 171(11), 1049-1056. doi:10.1001/jamapediatrics.2017.3036

Tabel 1 Psychotherapie vergeleken met farmacotherapie voor OCS-symptomen bij volwassenen (Skapinakis 2016)

Controle

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

SSRI’s

 

MD 1.88 lager
(5.52 lager tot 1.76 hoger)

⨁⨁◯◯
Laaga,c

CGT en SSRIs bij volwassenen met OCS lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van OCS-symptomen.

 

Clomipramine

 

MD 0.65 lager
(4.6 lager tot 3.29 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen vergeleken met clomipramine bij volwassenen met OCS, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

a  Kans op vertekening: er is sprake bij incomplete outcome data en selective outcome reporting bij een derde van de RCT's, en onduidelijkheid over allocation concealment en sequence concealment bij een groot deel van de RCT's

b Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als de controlegroep

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI ligt in niet-klinisch relevant gebied

 

Tabel 2 Psychotherapie vergeleken met farmacotherapie voor OCS-symptomen bij kinderen/ adolescenten (Skapinakis 2016)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

OCS-symptomen
(CGT vs. SSRIs)

MD 5.09 lager
(12.33 lager tot 1.86 hoger)

⨁⨁◯◯
Laaga,c

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan SSRI’s bij kinderen en adolescenten met OCS.

 

a   Kans op vertekening: er is sprake bij incomplete outcome data en selective outcome reporting bij een derde van de RCT's, en onduidelijkheid over allocation concealment en sequence concealment bij een groot deel van de RCT's

Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als de controlegroep

c   Onnauwkeurigheid: het 95% BI ligt in niet-klinisch relevant gebied

 

Tabel 3 Effectiviteit van CGT versus alleen farmacotherapie voor OCS (Tao 2022)

Controle

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Clomipramine

MD 4.63 hoger
(0.95 hoger tot 8.36 hoger)

1353
(18 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

CGT resulteert waarschijnlijk in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan Clomipramine bij kinderen/adolescenten met OCS.

 

Fluvoxamine

MD 4.92 hoger
(0.93 hoger tot 8.87 hoger)

1353
(18 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

CGT resulteert waarschijnlijk in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan fluvoxamine bij kinderen/adolescenten met OCS.

 

Paroxetine

MD 4.01 hoger
(0.18 hoger tot 8.32 hoger)

1353
(18 RCTs)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan Paroxetine bij kinderen/ adolescenten met OCS.

 

Sertraline

MD 4.75 hoger
(1.27 hoger tot 8.48 hoger)

1353
(18 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

CGT resulteert waarschijnlijk in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan Sertraline bij kinderen/adolescenten met OCS.

 

a  Kans op vertekening: er is bij merendeel van de RCT's onduidelijkheid over de kans op vertekening

b Onnauwkeurigheid: het 95% BI ligt in niet-klinisch relevant gebied

 

Tabel 4 CGT in groepsverband vergeleken met farmacotherapie (Barkowski 2016)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Sociale angstsymptomen

 SMD 0.15 SD lager
(0.44 lager tot 0.15 hoger)

(4 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

 Groep CGT en farmacotherapie bij volwassenen met SAS lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van angstsymptomen , maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

 

Uitval

RR 0.76
(0.55 tot 1.05)

191
(6 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

Groep CGT en farmacotherapie bij volwassenen met SAS lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van uitval, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

a  Kans op vertekening: onduidelijkheid over zowel random sequence generation, allocation concealment en selective outcome reporting bij een aanzienlijk deel van de RCT's

b Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt binnen niet-klinisch relevant gebied

c  Ernstige onnauwkeurigheid: de steekproefgrootte is < 200 participanten

 

Tabel 6  Effectiviteit van CGT + ERP versus farmacotherapie bij kinderen en volwassenen (Reid 2021)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

OCS-symptomen

 SMD 0.32 SD hoger
(0 tot 0.64 hoger)

429
(7 RCTs)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT+ERP lijkt te resulteren in een grotere vermindering van OCS-symptomen dan farmacotherapie, bij kinderen en volwassenen met OCS, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

a  Inconsistentie: mate van heterogeniteit wordt niet gerapporteerd

b Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

c  Kans op vertekening: bij 4 vd. 7 RCT's is er sprake van een verhoogde mate van bias

 

Tabel 7 Effectiviteit van psychotherapie vergeleken met antidepressiva in het verminderen van panieksymptomen bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie* (Papola 2021)

Interventie

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs

Opmerkingen

 
 

 

CGT

SMD 0.23 SD lager
(0.54 lager tot 0.07 hoger)

⨁⨁◯◯
Laaga

CGT  lijkt te resulteren in een grotere vermindering van panieksymptomen dan antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

 


Kortdurende psychodynamische therapie

SMD 0.18 SD lager
(0.75 lager tot 0.40 hoger)

⨁⨁◯◯
Laagb

Kortdurende psychodynamische therapie en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen.

 

 

 

 

Interpersoonlijke therapie

SMD 0.15 SD lager
(1.22 lager tot 0.92 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laagc

Interpersoonlijke therapie en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in de effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

 

 

 

Ondersteunende therapie

SMD 0.14 SD lager
(0.81 lager tot 0.53 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer Laagc

Ondersteunende therapie en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

 

 

EMDR

SMD 0.01 SD lager
(0.74 lager tot 0.73 hoger)

⨁⨁◯◯
Laagd

EMDR en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen.

 

 

 

 

Psycho-educatie

SMD 0.10 SD hoger
(1.10 lager tot 1.30 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer Laagc

Psycho-educatie en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen, maar het wetenschappelijk bewijs is zeer onzeker.

 

 

 

Ontspanningsoefeningen

SMD 0.17 SD lager
(0.20 lager tot 0.55 hoger)

⨁⨁◯◯
Laage

Ontspanningsoefeningen en antidepressiva bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van panieksymptomen.

 

 

 

Derde generatie CGT (EFT, ACT, MBCT)

SMD 0.34 SD hoger
(0.26 lager tot 0.94 hoger)

⨁⨁◯◯
Laage

Antidepressiva lijken te resulteren in een grotere vermindering van panieksymptomen dan derde generatie CGT (EFT, ACT, MBCT) bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

 

a  In kleine mate sprake van heterogeniteit en 95% BI valt in het gebied van geen verschil

b In kleine mate sprake van within-study bias en incoherentie, 95% BI valt in het gebied van geen verschil

c  In grote mate sprake van within-study bias, in kleine mate sprake van incoherentie, 95% BI is in het voordeel van zowel behandel- als controlegroep

d In grote mate sprake van within-study bias, in kleine mate sprake van incoherentie, 95% BI valt in het gebied van geen verschil

e In kleine mate sprake van within-study bias, 95% BI valt in het gebied van geen verschil en heterogeniteit

* SMD < 0 is in het voordeel van de behandelgroep

 

Tabel 8  CGT vs. SSRI's bij kinderen met angststoornissen (Wang 2017)

Uitkomsten & Controle

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Angstsymptomen (fluoxetine vs. CGT)

SMD 0.78 SD hoger
(0.37 hoger tot 1.18 hoger)

102

(1 RCT)

⨁⨁◯◯
Laaga

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen dan fluoxetine bij kinderen met een angststoornis.

 

Angstsymptomen (Sertraline vs. CGT)

SMD 0.15 SD lager
(0.31 lager tot 0.02 hoger)

272

(1 RCT)

⨁⨁◯◯
Laagb,c

CGT en sertraline bij kinderen met een angststoornis lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het verminderen van angstsymptomen.

 

Remissie

 (Sertraline vs. CGT)

 

RR 1.00
(0.77 tot 1.29)

272

(1 RCT)

⨁⨁◯◯
Laagb,c

CGT en sertraline bij kinderen met een angststoornis lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het vergroten van de kans op remissie.

 

Response

 (Sertraline vs. CGT)

 

RR 0.92
(0.75 tot 1.13)

272

(1 RCT)

⨁⨁◯◯
Laagb,c

CGT en sertraline bij kinderen met een angststoornis lijken nauwelijks te verschillen in effectiviteit bij het vergroten van de kans op response.

 

a  Ernstige onnauwkeurigheid N < 200

b  Onnauwkeurigheid: het 95% BI ligt in niet-klinisch relevant gebied

c  Onnauwkeurigheid N< 400

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Volgende:
Neuromodulatie