Acute, primaire schouderluxaties

Initiatief: NVVH Aantal modules: 11

Primaire diagnostiek

Uitgangsvraag

Hoe ziet de primaire diagnostiek eruit bij een primaire, anterieure schouderluxatie?

Aanbeveling

Aanbeveling 1

Overweeg bij een patiënt met een klinisch evidente, recidief luxatie geen röntgenfoto voor repositie te maken.

 

Maak bij voorkeur wel een röntgenfoto na repositie.

 

Maak bij voorkeur in alle andere gevallen conventionele röntgenfoto’s voor en na repositie.

 

Aanbeveling 2

Maak, indien radiologische diagnostiek gewenst is, conventionele röntgenfoto’s in tenminste twee richtingen, bij voorkeur anteroposterieur en transscapulair.

 

Maak aanvullend een true/oblique-anteroposterieure of transaxillaire opname of CT-scan bij twijfel (bijvoorbeeld bij een dubieuze posterieure luxatie).

 

Aanbeveling 3

Gebruik geen echografisch onderzoek ter vervanging van de conventionele röntgendiagnostiek. Indien bevoegd en competent kan de point-of-care echografie aanvullend gebruikt worden tijdens/na de repositie.

 

Aanbeveling 4

Besteed bij elke patiënt met een verdenking op een schouderluxatie aandacht aan het bestaan van een mogelijke posterieure schouderluxatie. Let op de vaak subtiele röntgenologische afwijkingen die op een posterieure luxatie kunnen wijzen.

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

De werkgroep heeft op basis van de bestaande literatuur en de praktijkervaring getracht een oordeel te geven over de noodzaak van conventionele röntgendiagnostiek voor- en na het reponeren van een anterieure schouderluxatie. Tevens is er gekeken naar welke conventionele opnames hiervoor het meest geschikt zijn, alsmede diagnostische aanwijzingen die het missen van een posterieure schouderluxatie tot een minimum kunnen beperken. Tot slot is er aandacht geweest voor de rol van echografische diagnostiek in de behandeling van anterieure schouderluxaties.

 

Ten aanzien van de conventionele röntgendiagnostiek valt onderscheid te maken tussen de foto voor- en na een eventuele repositie. De diagnostiek voor repositie is er met name op gericht de diagnose te bevestigen en eventuele (bijkomende) fracturen te diagnosticeren, omdat dit directe gevolgen heeft voor de behandeling. Een Amerikaanse studie door Hendey (2001) onderzocht de betrouwbaarheid van klinisch onderzoek in het vaststellen van een schouderluxatie. Belangrijk hierbij is dat de patiëntenpopulatie een erg heterogene groep betrof met zowel habituele als primaire luxaties alsmede traumatische en atraumatische luxaties. Een traumatische luxatie werd gedefinieerd als een stomp trauma zoals een val, directe klap of auto-ongeval. Een (relatief) atraumatische luxatie werd gedefinieerd als een luxatie tijdens het haren kammen, slapen of opstaan uit de stoel. Ervaren artsen werden vervolgens op de eerste hulp gevraagd aan te geven hoe zeker zij waren van een luxatie op basis van een tienpuntsschaal. Dit is prospectief onderzocht bij 104 patiënten. Van de 82 patiënten waarvan de behandelend arts zeker was van de aanwezigheid van een luxatie bleek uiteindelijk bij slechts één patiënt geen sprake te zijn van een luxatie. De patiënt waarbij geen luxatie werd gediagnosticeerd, maar wel op voorhand als dusdanig ingeschat, betrof een proximale humerusfractuur. Het artikel concludeert dat er bij een atraumatisch habituele luxatie geen noodzaak voor röntgendiagnostiek is voorafgaand aan de repositie als men op basis van klinische gronden zeker is van de diagnose. De overige luxaties zouden de normale röntgendiagnostiek moeten ondergaan. Een vervolgstudie door Hendey (2006) heeft bij 100 patiënten geen röntgenfoto’s gemaakt indien er sprake was van een atraumatische habituele luxatie. Deze patiënten kregen een telefonische follow-up en dossiercontrole, waarbij werd vastgesteld dat er geen fracturen gemist waren. Belangrijk te vermelden is dat primaire en/of traumatische luxaties wel conventionele beeldvormende diagnostiek ondergingen. Tezamen met een beperking in de post-procedurele röntgendiagnostiek werden er 46% minder röntgenfoto’s gemaakt en werd de mediane tijd op de eerste hulp teruggebracht met 133 minuten. Diezelfde onderzoeksgroep heeft de beslisregel verder doorontwikkeld waar in 2018 de Fresno-Quebec regel uit is ontstaan (Émond, 2018). Deze regel stelt, op basis van 207 patiënten (33% atraumatisch), dat er geen conventionele beeldvormende diagnostiek noodzakelijk is wanneer er sprake is van een atraumatische habituele luxatie, een traumatische luxatie als de patiënt jonger is dan 35 jaar en wanneer er geen sprake is van een risicovol mechanisme (geweld, val van meer dan drie meter, sport of auto-ongeval). Deze prospectieve studie liet zien dat er 44% reductie in het aantal röntgenfoto’s mogelijk is, zonder hierbij klinisch significante fracturen te missen. De studie geeft te kennen dat prospectieve validatie noodzakelijk is. In 2021 is deze beslisregel geanalyseerd in een Turks cohort van 135 patiënten, waarbij ook hier geen klinisch significante fracturen werden gemist en de röntgendiagnostiek met 30% gereduceerd kon worden (Durak, 2021). Prospectief gerandomiseerde studies naar het effect van deze reductie zijn tot op heden niet verricht.

 

De röntgenfoto’s na repositie van een anterieure schouderluxatie zijn met name bedoeld om het succes van de repositie vast te stellen, alsmede het diagnosticeren van eventuele bijkomende (iatrogene) fracturen. Een retrospectief Amerikaans onderzoek uit 1996 heeft bij 175 luxaties gekeken hoe vaak er nog additionele letsels werden gezien op de foto na repositie. Er waren zeventien additionele fracturen zichtbaar zonder klinisch relevant verschil en één persisterende luxatie (0,6%), welke direct na de foto succesvol is gereponeerd (Hendey, 2000). Een soortgelijk resultaat wordt gezien door de studie van Kahn (2007), waarbij prospectief 55 patiënten werden geanalyseerd. Hierbij werden zestien fracturen op foto’s na repositie gezien die niet zichtbaar waren op de diagnostiek voor repositie (15,0%). Er waren geen persisterende luxaties en de fracturen hadden geen klinische consequenties. Een studie door Gottlieb (2017) liet dertien fracturen zien, die niet herkend waren voor de repositie, (7,0%); ook zonder klinische consequenties. De eerdergenoemde prospectieve studie door Hendey (2006) maakte enkel conventionele opnames na de repositie, indien er sprake was van een moeizame repositie of reeds een fractuur op de opnames voor repositie. Met deze beslisregel werden geen gemiste fracturen gevonden noch persisterende luxaties. De studie van Hendey (2001) liet daarentegen zien dat de betrouwbaarheid voor het inschatten van een succesvolle repositie varieert tussen de 86% tot 100% afhankelijk van de trauma- en patiëntkarakteristieken.

 

Indien bij een schouderluxatie radiologische diagnostiek gewenst is, hebben conventionele röntgenopnamen de voorkeur (Dala-Ali, 2014; Verweij, 2020). In de meeste gevallen worden er röntgenopnamen verricht in minimaal twee richtingen, bijvoorbeeld een anteroposterieure opname en een transscapulaire opname (Verweij, 2020; Dala-Ali, 2014). Er zijn echter diverse andere mogelijkheden zoals de transaxillaire, de apicaal oblique opname of de true-anteroposterieure opname (Goud, 2008). Er zijn geen vergelijkende studies voorhanden waaruit blijkt wat de beste samenstelling van de röntgenopnamen is.

Bij anteroposterieure (AP) opname is er enige overlap tussen het glenoïd en de humerus, omdat het glenohumerale gewricht ongeveer 35 tot 40 graden endorotatie kent. De AP opname geeft een algehele indruk van het glenohumerale en acromioclaviculaire gewricht, de laterale clavicula en biedt een overzichtsbeeld van eventuele schouderabnormaliteiten (Goud, 2008). Het is een zeer effectieve opname waarmee tot 88% van alle post-traumatische afwijkingen kunnen worden gedetecteerd (Kornguth, 1987).

De true-AP opname (Grashey view) is een opname, waarbij de patiënt of de röntgenstraal, in het transversale vlak ongeveer 45 graden oblique gedraaid wordt. Hierdoor verdwijnt de overlap tussen het glenoïd en de humerus en wordt een beter overzicht gekregen van het glenohumerale gewricht. Hierdoor kan een beter beeld van de congruentie van het glenohumerale gewricht verkregen worden (Goud, 2008). Als naast het transversale vlak ook in het sagittale vlak 45 graden gedraaid wordt verkrijgt men de apicaal oblique opname. Studies laten zien dat met name glenoïdfracturen of Hill-Sachs laesies beter zichtbaar zijn op deze opnames (Korngruth, 1987; Ross, 2017).

De transaxillaire opname wordt bij voorkeur verkregen met de patiënt in rugligging en de arm in 90 graden abductie, waarbij de röntgenstraal 30 graden richting de wervelkolom wordt gericht. Deze opname geeft een beter overzicht van eventuele Bankart laesies en geeft een zeer duidelijk beeld van de congruentie van het schoudergewricht. Het abduceren van de arm bij een patiënt met een luxatie kan echter een uitdaging zijn (Goud, 2008). Een retrospectieve studie uit 2020 liet onder 236 patiënten zien dat de transaxillaire opname slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een klinische meerwaarde heeft boven de (true) AP en transscapulaire (Y) opname. Bij zes patiënten (2,5%) had deze aanvullende opname een klinische consequentie (Cruz, 2020).

De transscapulaire of Y-opname (naar de Y die gevormd wordt door de scapula, het acromion en het coracoïd) kunnen een eventuele posterieure of anterieure schouderluxatie goed zichtbaar maken indien de proximale humerus niet over het glenoïd projecteert. Het voordeel van deze Y-opname is dat het weinig inspanning van de patiënt vergt en dus eenvoudiger te verkrijgen is bij een gedisloceerde schouder (Goud, 2008). In vergelijking met de transaxillaire opname zou de transscapulaire opname een gelijke hoeveelheid schouderabnormaliteiten detecteren met uitzondering van de Hill-Sachs laesie, welke beter zichtbaar is op de Y-opname (Silfverskiold, 1998). In het geval dat er ondanks deze opnames nog twijfels bestaan over de congruentie van het gewricht of eventueel bijkomend letsel, kan een CT-scan worden vervaardigd (Betz, 2007).

 

Bij de analyse van een patiënt die verdacht wordt van een schouderluxatie, dient bijzondere aandacht te zijn voor het bestaan van een eventuele posterieure luxatie. Deze relatief zeldzame luxatie wordt geregeld gemist en het missen van deze diagnose kan grote morbiditeit tot gevolg hebben (Kokkalis, 2017). Bij de anamnese en het lichamelijk onderzoek kunnen er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een posterieure schouderluxatie. Patiënten hebben vaak veel pijnklachten, een zeer forse bewegingsbeperking (met name in exorotatie van de schouder) en de humeruskop is niet palpabel. Deze klachten zijn vaak een gevolg van een epileptisch insult of elektrocutie (Verweij, 2020). Bij radiologisch onderzoek zijn vaak subtiele afwijkingen zichtbaar. Het is dan ook van essentieel belang dat de opnames van afdoende kwaliteit zijn, waarbij met name de juiste richting van de röntgenfoto een goede beoordeling moet maken. Tijdens deze beoordeling moet worden gelet op:

  • Light bulb sign: Doordat de arm in een geforceerde endorotatie stand staat krijgt de proximale humerus de vorm van een gloeilamp;
  • Trough lign sign: Door impactie van humeruskop ontstaat er een verticale dense-lijn aan de mediale zijde van de humeruskop;
  • Rim sign: De afstand tussen de anterieure glenoïdrand en de mediale proximale humerus is meer dan zes millimeter;
  • Afwezigheid van normale halvemaanvormige overlap van humerus over het glenoïd;
  • Bij een true AP (Grashey view) is het onmogelijk om door het glenohumerale gewricht te kijken.

Sinds de jaren 90 wordt er in toenemende mate gebruik gemaakt van echografie op de spoedeisende hulp (Whitson, 2016). Deze zogenaamde point-of-care ultrasound wordt gebruikt voor een diversiteit aan diagnostische uitdagingen (Whitson, 2016). In potentie biedt echografie bij schouderluxaties de mogelijkheid tot een kortere opnameduur op de SEH, minder sedatie, minder blootstelling aan straling en een kostenbesparing als er geen conventionele röntgen meer nodig zou zijn (Gottlieb, 2017). Een prospectief cohortonderzoek uit 2021 bij 65 patiënten met een verdenking op een schouderluxatie, waarvoor echografie werd gebruikt, liet een 100% sensitiviteit en specificiteit zien (95% betrouwbaarheidsinterval 87% tot 100%) voor het diagnosticeren van een luxatie. Ook werd gezien dat het bezoek aan de eerste hulp met mediaan 43 minuten bekort. In de literatuur komt daarentegen duidelijk naar voren dat echografie niet geschikt is voor het diagnosticeren van bijkomende fracturen bij schouderluxaties, aangezien 48% van alle fracturen niet werden gediagnosticeerd met echografie. Indien Hill-Sachs en Bankart laesies werden uitgesloten werden nog steeds 8% van alle fracturen niet gediagnosticeerd. Tot op heden zijn er een tweetal systematische reviews gepubliceerd over de meerwaarde van echografie bij de diagnose van schouderluxaties (Entezari, 2021; Gottlieb, 2017). Hierin werden zeven studies geïncludeerd met onderzoekspopulaties variërend van vijf tot 108 patiënten. Van de onderzoekspopulatie had één tot 95% van de patiënten een geluxeerde schouder. De studie vond een sensitiviteit voor echografie die varieerde tussen de 54% en 100% en een specificiteit die varieerde tussen 60% en 100% voor het diagnosticeren van een geluxeerd glenohumeraal gewricht (Entezari, 2021; Gottlieb, 2017). Hierin moet benadrukt worden dat geen van de studies 100% sensitiviteit en specificiteit verkregen (Ahmadi, 2016; Seyedhosseini, 2017).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Patiënten wensen een zo vlot mogelijke en accurate diagnose, waarbij de aanvullende diagnostiek zo min mogelijk pijn oplevert.

 

Kosten (middelenbeslag)

Er zijn in de literatuur geen studies verricht naar de kosteneffectiviteit van de verscheidene diagnostische middelen. Mits er niet of nauwelijks letsels worden gemist die klinische consequenties hebben zal het niet inzetten van diagnostische middelen een positief effect hebben op de kosten voor de patiënt, de maatschappij en impact op het ziekenhuis/afdelingsbudget. Het is echter niet duidelijk of dit het geval is. In beginsel kan succesvolle echografische diagnostiek een kostenbesparing teweegbrengen in vergelijking met conventionele en CT-diagnostiek. Eventuele fout-positieve of fout-negatieve diagnostiek kan dit gunstige effect wellicht tenietdoen. Op basis van de beschreven studies is dit effect niet te kwantificeren. 

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

De beschreven diagnostische middelen (conventionele röntgendiagnostiek, CT en echografische diagnostiek) worden op regelmatige basis toegepast in de Nederlandse ziekenhuizen. Er is derhalve geen twijfel over aanvaardbaarheid, haalbaarheid of implementatie. Zolang alle patiënten toegang hebben tot acute zorg/SEH zijn deze diagnostische middelen breed toegankelijk. Dit zal naar verwachting door de ontwikkeling van deze richtlijn niet wijzigen.

Met betrekking tot de echografie in het bijzonder, is de diagnostische betrouwbaarheid ook onderhevig aan de expertise van degene die het onderzoek uitvoert. Expertise op het gebied van schouderechografie zal niet altijd op elke eerste hulp in Nederland aanwezig zijn en heeft derhalve negatieve gevolgen voor aanvaardbaarheid en haalbaarheid.

 

Rationale van de eerste aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

Er is met name literatuur voor het achterwege laten van de conventionele röntgenfoto voor repositie. Dit is prospectief in meerdere cohortstudies onderzocht, waarbij redelijke overeenstemming is om conventionele röntgenfoto’s achterwege te laten voor klinisch evidente, atraumatische habituele luxaties. Voor de traumatische luxaties is ook enige literatuur om dit onder specifieke situaties achterwege te laten, echter is de werkgroep van mening dat de literatuur hierover beperkt is en de expertise van de werkgroep dusdanig dat het achterwege laten van röntgenopnamen bij traumatische luxaties niet aanbevolen wordt. Voor de foto’s na repositie lijken er ook aanwijzingen te zijn dat deze in bijzondere situaties (bv. geen fracturen, habituele atraumatische) achterwege gelaten kunnen worden, naar de mening en de expertise van werkgroep is hier vanuit de literatuur echter nog te weinig onderbouwing voor.

 

Rationale van de tweede aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

Indien bij een schouderluxatie radiologische diagnostiek gewenst is, hebben conventionele röntgenopnamen de voorkeur gezien de hoge sensitiviteit en specificiteit alsmede de beperkte belasting voor de patiënt. In de meeste gevallen worden er röntgenopnamen verricht in minimaal twee richtingen. Er is tot dusver weinig tot geen onderzoek uitgevoerd waarin de diagnostische accuratesse van de verscheidene röntgenopnames wordt vergeleken. De keuze voor welke specifieke opname zal een afweging zijn tussen de belasting van patiënten en wat men in de betreffende ziekenhuizen gewend is. De voorwaarde bij welke conventionele röntgenfoto dan ook, is dat de opnames van afdoende kwaliteit zijn waarbij de juiste richting van essentieel belang is voor een goede beoordeling.

 

Rationale van de derde aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

De literatuur lijkt erop te wijzen dat, in ervaren handen, echografie een goede sensitiviteit en specificiteit heeft voor het diagnosticeren van schouderluxaties. In potentie zou dit herhaaldelijke sedatie bij een onsuccesvolle repositie kunnen voorkomen, doordat de patiënt niet naar de buckykamer hoeft. Hieruit kan zowel een kostenbesparing als tijdswinst voortvloeien, al is hier tot op heden geen wetenschappelijke bewijslast voor. Echografie is daarentegen niet geëigend voor het diagnosticeren van fracturen, waardoor er aanzienlijke hoeveelheden (klinisch relevante) fracturen gemist kunnen worden, hetgeen de echografie geen vervanging voor conventioneel röntgenonderzoek maakt.

 

Rationale van de vierde aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

De posterieure schouderluxatie wordt geregeld gemist en het missen van diagnose kan grote morbiditeit tot gevolg. Derhalve is het belangrijk aandacht te hebben voor deze diagnose.

Onderbouwing

De incidentie van een eerste acute, anterieure schouderluxatie varieert van acht tot 48 per 100.000 inwoners per jaar, waarbij in Nederland nagenoeg al deze patiënten een röntgenfoto voor- en na repositie ondergaan (te Slaa, 2003; Berendes, 2015). Veelal wordt deze diagnostiek verricht ter bevestiging van de diagnose en/of het succes van de repositie of voor het beoordelen van eventuele bijkomende fracturen, alsmede vanuit medicolegaal oogpunt. In de afgelopen jaren wordt er echter steeds meer onderzoek gedaan naar het nut en de noodzaak van deze in Nederland bestaande routine.

 

Naast de conventionele röntgendiagnostiek wordt er voor patiënten die zich presenteren met een acute, anterieure schouderluxatie ook met enige regelmaat gebruik gemaakt van CT-scan of echografie in de diagnostiek en behandeling van schouderluxaties. Met name de (point-of-care) echografie wordt de laatste jaren steeds vaker op de spoedeisende hulp toegepast in de behandeling van verscheidene aandoeningen. De exacte rol hiervan voor patiënten met een schouderluxatie staat nog ter discussie (Gottlieb, 2017; Entezari, 2019).

 

Deze richtlijn beperkt zich tot de anterieure schouderluxatie. Desalniettemin dient er bij de analyse van een patiënt met een verdenking op een anterieure schouderluxatie aandacht te zijn voor de richting waarin het glenohumerale gewricht geluxeerd is. Hierbij is er naast de anterieure luxatie ook nog onderscheid te maken tussen posterieure en de inferieure schouderluxatie. Een inferieure luxatie is een zeldzaamheid en enkel beschreven in studies met zeer kleine patiëntaantallen (Verweij, 2020). Een posterieure schouderluxatie komt ongeveer 1,1 keer per 100.000 personen per jaar voor en volgt meestal na een atraumatische gebeurtenis zoals een insult (Verweij, 2020). De reden dat er aandacht moet zijn voor de richting van de schouderluxatie zit met name in het feit dat posterieure luxaties geregeld gemist worden, het missen van deze diagnose kan grote morbiditeit tot gevolg hebben (Alao, 2018).

Since no systematic literature analysis was performed, there were no studies included in the analysis of the literature.

Search and select (Methods)

The working group did not establish a PICO and no systematic literature analysis was performed. The expertise within the working group was used to answer this clinical question. The recommendations are based solely on considerations drafted by the working group based on expert opinion and, where possible, substantiated by (non-systematic) literature reviews. The considerations section describes the context of the diagnostic process in daily practice and weighs the pros and cons of different policy options.

  1. Ahmadi K, Hashemian AM, Sineh-Sepehr K, Afzal-Aghaee M, Jafarpour S, Rahimi-Movaghar V. Bedside ultrasonography for verification of shoulder reduction: A long way to go. Chin J Traumatol. 2016;19(1):45-8. doi: 10.1016/j.cjtee.2015.07.009. PMID: 27033273; PMCID: PMC4897826.
  2. Alao D, Connor SE. Posterior shoulder dislocation: it's worth another look. BMJ Case Rep. 2018 Jul 30;2018:bcr2018224486. doi: 10.1136/bcr-2018-224486. PMID: 30061124; PMCID: PMC6067140.
  3. Berendes TD, Pilot P, Nagels J, Vochteloo AJ, Nelissen RG. Survey on the management of acute first-time anterior shoulder dislocation amongst Dutch public hospitals. Arch Orthop Trauma Surg. 2015 Apr;135(4):447-54. doi: 10.1007/s00402-015-2156-3. Epub 2015 Feb 21. PMID: 25697813; PMCID: PMC4365281.
  4. Betz ME, Traub SJ. Bilateral posterior shoulder dislocations following seizure. Intern Emerg Med. 2007 Mar;2(1):63-5. doi: 10.1007/s11739-007-0017-y. Epub 2007 Mar 31. PMID: 17551692; PMCID: PMC2780644.
  5. Cruz SA, Castillo H, Chintapalli RTV, Adams OE, Morgan VK, Koh JL, Lee MJ, Shi LL. The Clinical Utility of Additional Axillary and Velpeau Radiographs in the Evaluation of Suspected Shoulder Trauma. J Orthop Trauma. 2020 Aug;34(8):e261-e265. doi: 10.1097/BOT.0000000000001760. PMID: 32175930; PMCID: PMC7377961.
  6. Dala-Ali B, Penna M, McConnell J, Vanhegan I, Cobiella C. Management of acute anterior shoulder dislocation. Br J Sports Med. 2014 Aug;48(16):1209-15. doi: 10.1136/bjsports-2012-091300. Epub 2012 Jul 21. PMID: 22821719.
  7. Durak VA, Atıcı T. Diagnostic accuracy of Fresno-Quebec Rules and risk factors for an associated fracture in patients presenting to the emergency department with anterior shoulder dislocation: A retrospective study. Ulus Travma Acil Cerrahi Derg. 2021 Jan;27(1):115-121. English. doi: 10.14744/tjtes.2020.29402. PMID: 33394468.
  8. Émond M, Gariepy C, Boucher V, Hendey GW. Selective Prereduction Radiography in Anterior Shoulder Dislocation: The Fresno-Quebec Rule. J Emerg Med. 2018 Aug;55(2):218-225. doi: 10.1016/j.jemermed.2018.04.057. Epub 2018 May 31. PMID: 29861274.
  9. Entezari P, Jalili M, Seyedhosseini J, Doosti-Irani A, Mirfazaelian H. Accuracy of Ultrasonography in Diagnosis of Shoulder Dislocation: A Systematic Review. Adv J Emerg Med. 2019 Oct 16;4(1):e9. doi: 10.22114/ajem.v0i0.285. PMID: 31938778; PMCID: PMC6955034.
  10. Gottlieb M, Russell F. Diagnostic Accuracy of Ultrasound for Identifying Shoulder Dislocations and Reductions: A Systematic Review of the Literature. West J Emerg Med. 2017 Aug;18(5):937-942. doi: 10.5811/westjem.2017.5.34432. Epub 2017 Jul 10. PMID: 28874947; PMCID: PMC5576631.
  11. Hendey GW, Chally MK, Stewart VB. Selective radiography in 100 patients with suspected shoulder dislocation. J Emerg Med. 2006 Jul;31(1):23-8. doi: 10.1016/j.jemermed.2005.09.006. PMID: 16798149.
  12. Hendey GW. Necessity of radiographs in the emergency department management of shoulder dislocations. Ann Emerg Med. 2000 Aug;36(2):108-113. doi: 10.1067/mem.2000.108314. PMID: 10918101.
  13. Kahn JH, Mehta SD. The role of post-reduction radiographs after shoulder dislocation. J Emerg Med. 2007 Aug;33(2):169-73. doi: 10.1016/j.jemermed.2007.01.003. Epub 2007 Jun 13. PMID: 17692769.
  14. Kokkalis ZT, Iliopoulos ID, Antoniou G, Antoniadou T, Mavrogenis AF, Panagiotopoulos E. Posterior shoulder fracture-dislocation: an update with treatment algorithm. Eur J Orthop Surg Traumatol. 2017 Apr;27(3):285-294. doi: 10.1007/s00590-016-1840-5. Epub 2016 Aug 25. PMID: 27562590.
  15. Kornguth PJ, Salazar AM. The apical oblique view of the shoulder: its usefulness in acute trauma. AJR Am J Roentgenol. 1987 Jul;149(1):113-6. doi: 10.2214/ajr.149.1.113. PMID: 3495969.
  16. Ross KJ, Tomkinson GR, McGregor BF, Ayres OC, Piscitelli D. Addition of the apical oblique projection increases the detection of acute traumatic shoulder abnormalities in adults. Emerg Radiol. 2017 Aug;24(4):329-334. doi: 10.1007/s10140-017-1483-9. Epub 2017 Feb 1. PMID: 28144761.
  17. Secko MA, Reardon L, Gottlieb M, Morley EJ, Lohse MR, Thode HC Jr, Singer AJ. Musculoskeletal Ultrasonography to Diagnose Dislocated Shoulders: A Prospective Cohort. Ann Emerg Med. 2020 Aug;76(2):119-128. doi: 10.1016/j.annemergmed.2020.01.008. Epub 2020 Feb 25. PMID: 32111508.
  18. Seyedhosseini J, Saiidian J, Hashemi Taheri A, Vahidi E. Accuracy of point-of-care ultrasound using low frequency curvilinear transducer in the diagnosis of shoulder dislocation and confirmation of appropriate reduction. Turk J Emerg Med. 2017 Jul 9;17(4):132-135. doi: 10.1016/j.tjem.2017.07.002. PMID: 29464215; PMCID: PMC5812901.
  19. Shuster M, Abu-Laban RB, Boyd J, Gauthier C, Shepherd L, Turner C. Prospective evaluation of a guideline for the selective elimination of pre-reduction radiographs in clinically obvious anterior shoulder dislocation. CJEM. 2002 Jul;4(4):257-62. doi: 10.1017/s148180350000748x. PMID: 17608988.
  20. Silfverskiold JP, Straehley DJ, Jones WW. Roentgenographic evaluation of suspected shoulder dislocation: a prospective study comparing the axillary view and the scapular 'Y' view. Orthopedics. 1990 Jan;13(1):63-9. doi: 10.3928/0147-7447-19900101-11. PMID: 2300518.
  21. te Slaa RL, Wijffels MP, Marti RK. Questionnaire reveals variations in the management of acute first time shoulder dislocations in the Netherlands. Eur J Emerg Med. 2003 Mar;10(1):58-61. doi: 10.1097/00063110-200303000-00015. PMID: 12637865.
  22. Verweij LP, Baden DN, van der Zande JM, van den Bekerom MP. Assessment and management of shoulder dislocation. BMJ. 2020 Dec 7;371:m4485. doi: 10.1136/bmj.m4485. PMID: 33288499.
  23. Whitson MR, Mayo PH. Ultrasonography in the emergency department. Crit Care. 2016 Aug 15;20(1):227. doi: 10.1186/s13054-016-1399-x. PMID: 27523885; PMCID: PMC4983783.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 13-10-2023

Laatst geautoriseerd  : 13-10-2023

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Doel en doelgroep

Deze richtlijn bevat nuttige informatie voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de in de eerste-, tweede- en derdelijns zorg voor patiënten met een primaire, acute schouderluxatie.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2021 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met een acute, primaire schouderluxatie.

 

Werkgroep

  • Dhr. dr. R.J. (Robert Jan) Derksen (voorzitter), traumachirurg, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Dhr. dr. S.D. (Stijn) Nelen, traumachirurg, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Dhr. dr. N.W.L. (Niels) Schep, traumachirurg, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Mw. MSc. F. (Femke) Boon, fysio- en manueeltherapeut, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Mw. MSc. K.M.C. (Karin) Hekman, fysio- en manueeltherapeut, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Dhr. dr. O.A.J. (Olivier) van der Meijden, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Dhr. prof. Dr. M.P.J. (Michel) van den Bekerom, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Dhr. dr. D.N. (David) Baden, spoedeisende hulparts, Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende Hulp Artsen
  • Dhr. MA. T. (Thomas) Jonkergouw, adviseur patiëntbelang, Patiëntenfederatie Nederland
  • Mw. M.G. (Maike) Broere, adviseur patiëntbelang, Patiëntenfederatie Nederland
  • Mw. drs. L.E. (Louise) Huygen, radioloog, Nederlandse Vereniging voor Radiologie

Meelezers

  • Dhr. drs. T. (Tjerk) de Ruiter, revalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Dhr. R.P.G. (Ramon) Ottenheijm, huisarts, Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Dhr. B.M.F. (Bart) van der Leeuw, anesthesioloog, Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie

Met ondersteuning van:

  • Mw. dr. A.C.J. (Astrid) Balemans, adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten
  • Dhr. MSc. M. (Mitchel) Griekspoor, adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Dhr. dr. R.J. (Robert Jan) Derksen

Traumachirurg

ATLS-instructeur, stichting ALSG, 2-3 keer per jaar faculty-lid van een ATLS trauma-opvang cursus. Dit is een betaalde functie.

 

Bestuurslid Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie.

 

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Als ziekenhuis ontvangen wij een unrestricted educational grant van Mathys Medical. Hiermee bekostigen wij een arts-onderzoeker die onderzoek doet naar de eventuele meerwaarde van een schouderprothese in het geval van een complexe proximale humerusfractuur. Dit onderzoek is een joint-venture met het AUMC.

 

De uitkomsten van deze richtlijncommissie zullen geen voor- of nadelen met zich meebrengen voor de financier, de behandeling van een schouderluxatie is namelijk vrijwel nooit een prothese (uitgezonderd in zeldzame gevallen de luxatiefractuur).

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

Geen restrictie.

 

Dhr. dr. S.D. (Stijn) Nelen

 

Traumachirurg

ATLS-instructeur, betaald

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

 

Geen restrictie.

 

Dhr. dr. N.W.L. (Niels) Schep

 

Traumachirurg

Bestuurslid NED Ver Handchirurgie onbetaald Bestuurslid Big Hand Event onbetaald Instructeur Dutch Wrist Ascopie course onbetaald. Consultant Synthes, Arthrex: betrokken bij cursussen betaald. Chairman diverse AO cursussen onkosten vergoeding Instructeur IBRA course onkosten vergoeding. Instructeur CASH cursus, handfracturen onkostenvergoeding. Editor boek Leidraad chirurgie co- assistent revenuen geen. Instructeur ATLS

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Mijn echtgenote heeft een medisch congres bureau. Echter ik zie geen relatie met deze richtlijn.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Diverse Zonmw beurzen voor onderzoek naar handfracturen.

Ik heb diverse publicaties op het gebied van schouderstabilisatie, die wellicht in de richtlijn aan bod zullen komen.

 

Overige belangen

Geen.

 

Geen restrictie.

 

De cursussen die voor arthrex worden gegeven gaan alleen over de hand en pols. Synthes levert geen producten die bij chirurgie bij schouderluxatie worden gebruikt.

Mw. MSc. F. (Femke) Boon

 

Fysio- en manueeltherapeut

Geen.

Persoonlijke financiële belangen

Werkzaam bij Schoudercentrum IBC Amstelland.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

Geen restrictie.

 

Mw. MSc. K.M.C. (Karin) Hekman

 

Fysio- en manueeltherapeut

Bestuurslid SchouderNetwerken Nederland, onbetaald.

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

ZonMw Shoulder Innovation, 1,5 lijn schouderzorg (rol als projectleider)

 

ZonMw schouderspreekuur opzet in de 1e lijn (rol als projectleider).

 

Intellectuele belangen en reputatie

In mijn werkveld is schouderinstabiliteit een van mijn interessegebieden. Ik behandel veel patiënten met schouderinstabiliteit, participeer in (tot op heden nog niet gefinancierde) onderzoeken om de kwaliteit van zorg te verbeteren.

 

Overige belangen

Geen.

Geen restrictie.

 

Dhr. dr. O.A.J. (Olivier) van der Meijden

 

Orthopedisch chirurg

Geen.

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

 

Geen restrictie.

 

Dhr. prof. Dr. M.P.J. (Michel) van den Bekerom

 

Orthopaedisch chirurg

Orthopedisch Expertise Centrum Amsterdam

Orthopedisch chirurgische expertisen vooral op het gebied van letselschade en arbeidsongeschiktheid

Betaalde functies. Voornemens een fellowship te starten dus een vervolgopleiding op schouder/elleboog gebied voor een orthopedisch chirurg. Dit fellowship wordt dan mede (financieel) ondersteund door een firma die materiaal maakt dat we gebruiken bij schouderstabilisaties. Het betreft een overeenkomst tussen het OLVG en deze firma. Ik zal geen geld op persoonlijke titel ontvangen en het bedrag is ook niet afhankelijk van aantal operaties dat we verrichten. Het fellowship en dus de overeenkomt hebben een louter educatief doel.

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

(Betaald) onderwijs geven

IOC

NPI Amersfoort

SOMT Amersfoort.

Geen restrictie.

 

Er wordt een fellow aangenomen, mede bekostigd door een bedrijf. De overeenkomst is tussen het bedrijf en het OLVG, Van den Bekerom heeft hier zelf geen persoonlijk financieel belang bij.

Dhr. dr. D.N. (David) Baden

 

Spoedeisende Hulp Arts

Voorzitter NVSHA-vacatiegelden

Voorzitter expertgroep "Met spoed beschikbaar"

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

 

Geen restrictie.

 

Dhr. MA. T. (Thomas) Jonkergouw

 

Adviseur patiëntbelang

Vrijwilliger Diabetes Vereniging Nederland - onbetaald.

Organisatie van zomerkampen voor kinderen.

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

 

Overige belangen

Geen.

 

Geen restrictie.

 

Mw. drs. L.E. (Louise) Huygen

 

Radioloog

Geen.

Persoonlijke financiële belangen

Geen.

 

Persoonlijke relaties

Geen.

 

Extern gefinancierd onderzoek

Geen.

 

Intellectuele belangen en reputatie

Geen.

Geen restrictie.

 

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het uitnodigen van de Patiëntenfederatie Nederland voor de schriftelijke knelpuntenanalyse en deelname van een afgevaardigde van de Patiëntenfederatie Nederland in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptmodules zijn tevens voor commentaar voorgelegd aan de Patiëntenfederatie Nederland en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

Implementatie

Aanbeveling

Tijdspad voor implementatie:
< 1 jaar,

1 tot 3 jaar of

> 3 jaar

Verwacht effect op kosten

Randvoorwaarden voor implementatie (binnen aangegeven tijdspad)

Mogelijke barrières voor implementatie1

Te ondernemen acties voor implementatie2

Verantwoordelijken voor acties3

Overige opmerkingen

Alle aanbevelingen

< 1 jaar

Geen.

Geen.

Geen consequenties m.b.t. de aanbevelingen gericht op conventionele röntgenfoto’s.

De ANW-beschikbaarheid van een CT-scan is mogelijk niet in alle level 3 ziekenhuizen aanwezig.

Klinische les NTvG.

Webinar vanuit de NVT.

 

Werkgroepleden.

NVT.

Geen.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten die een schouderluxatie ervaren. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door middel van een schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. 

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

Volgende:
Prognostische factoren