22q13 Deletiesyndroom (PMS)

Initiatief: VKGN Aantal modules: 13

Epilepsie bij 22q13DS

Uitgangsvraag

Naar aanleiding van een knelpunteninventarisatie in de richtlijnwerkgroep en een enquête onder patiëntvertegenwoordigers zijn de volgende uitgangsvragen geformuleerd:

  • Wat is de prevalentie van epilepsie bij 22q13DS (en is dit een bepaald type epilepsie)?
  • Wat is het mechanisme van epilepsie bij 22q13DS?
  • Wat is de behandeling van epilepsie bij 22q13DS?

Aanbeveling

Bij personen met 22q13DS dient men alert te zijn op epilepsie vanwege de hoge prevalentie van epilepsie in deze groep.

 

Bij afwezigheid van klinische symptomen wordt een EEG-registratie niet aangeraden.

 

Bij vermoeden van of aanwijzingen voor aanvallen, waarbij men alert moet zijn op atypische afwezigheids-aanvallen, is nader onderzoek door (kinder-)neuroloog of kinderarts aangewezen.

 

Epilepsie bij 22q13DS wordt volgens gangbare principes behandeld waarbij monotherapie veelal volstaat (zie de Richtlijn Diagnostiek en behandeling van epilepsie, hoofdstuk verstandelijke beperking (NVN, versie juni 2017))

Overwegingen

Gezien het feit dat epilepsie zowel met als zonder klinische verschijnselen in een relatief hoge frequentie (24%) van de mensen met 22q13DS voorkomt is dit een punt van aandacht. Er is sprake van zowel koorts-gerelateerde aanvallen als niet-febriele aanvallen, gegeneraliseerde en complex partiële aanvallen. De frequentie van epilepsie lijkt toe te nemen met de leeftijd.

Bij klinisch manifeste aanvallen dient de epilepsie nader geëvalueerd te worden. De aanvallen zijn, met name als er één type aanvallen optreedt, goed behandelbaar. In een minderheid van de personen met 22q13DS ontwikkelt de epilepsie zich tot een moeilijk behandelbare vorm. Er is geen bewijs dat personen met 22q13DS baat hebben bij een specifieke farmacotherapeutische behandeling van de epilepsie.

Het EEG is belangrijk voor de diagnose maar heeft een minder duidelijke rol bij het voorspellen van de ontwikkeling van het epilepsie beeld. De bijdrage van beeldvorming (MRI) is waarschijnlijk beperkt, maar er is nog weinig onderzoek gedaan naar cerebrale beeldvorming bij 22q13DS. Zeker bij minder goed op therapie reagerende epilepsie kan daarom wel een MRI overwogen worden, bij voorkeur in kader van expertisezorg met evaluatie van deze zorg.

Onderbouwing

In deze richtlijn wordt de term 22q13 deletiesyndroom (22q13DS) gehanteerd, dit wordt ook wel Phelan-McDermid syndroom (PMS) genoemd.

 

Epilepsie komt relatief frequent voor bij 22q13DS. In zijn review komen Kolevzon en collega’s tot een prevalentie van al dan niet koorts-gerelateerde aanvallen van 24% (Kolevzon et al. 2014).

Epilepsie is een op zichzelf frequent voorkomende neurologische aandoening met een prevalentie van ongeveer 1%, maar epilepsie komt vaker voor bij mensen met ASS in combinatie met of zonder verstandelijke beperking (21,5% en 8% respectievelijk) (Amiet et al. 2008; Suren et al. 2012). Ook bij 22q13DS hebben de verstandelijke beperking, ASS en epilepsie een tenminste gedeelde onderliggende pathogenese.

Epileptische aanvallen komen voor bij ongeveer 24% van de personen met 22q13DS (Kolevzon et al. 2014).

Bij 22q13DS komen convulsies bij koorts het meest frequent voor (Sarasua et al. 2014). Het meest frequente type convulsie is een atypische absence, maar er is geen specifiek type convulsie bij 22q13DS (Holder and Quach 2016)

Bij 22q13DS worden EEG afwijkingen gevonden bij zowel personen met als personen zonder klinische verschijnselen van epilepsie. Er zijn geen EEG bevindingen die specifiek zijn bij 22q13DS, maar een traag achtergrondpatroon komt het meest voor (Holder and Quach 2016).

Een deletie van het SHANK3-gen geeft, ongeacht de grootte van de deletie, een verhoogde kans op epilepsie (Sarasua et al. 2014). De grootte van de deletie is niet geassocieerd met de ernst van de epilepsie (Reierson et al. 2017).

Er is geen specifieke behandeling voor epilepsie bij 22q13DS. Wel lijkt een enkelvoudig aanvalsvorm beter te reageren op een anti-epilepticum dan wanneer er sprake is van meerdere aanvalsvormen (Holder and Quach 2016).

Prevalentie van epilepsie bij 22q13DS

De gemiddelde prevalentie van al dan niet koorts-gerelateerde aanvallen bij 22q13DS is 24% op basis van een groot review (Kolevzon et al. 2014). In het grootste cohort (n=201) wordt een prevalentie van “any type of seizures” genoemd van 27%, met een significante toename met de leeftijd: 11% onder de 5 jaar; 26% tussen 5 en 10 jaar; 43% tussen 10 en 18 jaar; 60% boven de 18 jaar (Sarasua et al. 2014). Dus de in studies gerapporteerde prevalenties van epilepsie bij 22q13DS kunnen worden beïnvloed door de leeftijd van de onderzochte populatie.

In een studie bij 32 mensen met 22q13DS werden bij 41% epileptische aanvallen gerapporteerd door de ouders, welke bij 22% bestonden uit koortsconvulsies, bij 13% niet-febriele aanvallen en bij 6% beiden. Bij de niet-febriele aanvallen was sprake van gegeneraliseerde en complex partiële aanvallen en bewezen EEG-afwijkingen. Overigens had 13% van de personen in deze studie geen klinische aanvallen, maar wel een afwijkend EEG (Soorya et al. 2013). Bij 22q13DS worden dus epileptiforme EEG-afwijkingen gezien bij zowel personen met (doorgemaakte) epilepsie als bij personen zonder manifeste verschijnselen van epilepsie.

In een andere studie onder 20 individuen met 22q13DS heeft 45% ooit een aanval doorgemaakt. Het type klinische convulsie op basis van de toen geldende epilepsie-classificatie varieerde van atypische absences (bij de meesten), tot tonisch, atonisch, tonisch-clonisch en myoclonisch (Holder and Quach 2016). Ongeveer 50% had een combinatie van typen convulsies en 25% een status epilepticus. In deze studie worden geen specifieke EEG-afwijkingen gezien en beeldvorming door middel van MRI hersenen leverde in deze groep geen structurele afwijkingen als verklaring voor de epilepsie. Er werd in dit onderzoek geen verklaring gevonden voor het feit dat de ene persoon met 22q13DS een enkelvoudig type aanvalsvorm ontwikkelt en een andere een complexe aanvalsvorm met neiging tot pharmacoresistentie. Een mogelijk voorspellende factor voor het ontwikkelen van moeilijk behandelbare epilepsie, is een traag of ontbrekend occipitaal dominant ritme op het EEG (Holder and Quach 2016).

In een groep van 50 personen met 22q13DS is onderzocht of er een relatie is tussen epilepsie en de regressie rond het 6e jaar die bij 43% van de personen geconstateerd was. Zowel het abnormale EEG als de epilepsie leek niet geassocieerd met een verhoogde kans op regressie (Reierson et al. 2017).

 

Mechanisme van epilepsie bij 22q13DS

Een grote cohortstudie toonde geen relatie aan tussen de grootte van de deletie en de kans op het hebben van epilepsie (Sarasua et al. 2014). Dit betekent dat de SHANK3-deletie op zich voldoende is voor de verhoogde kans op epilepsie. Daarnaast is aangetoond dat de grootte van de deletie ook niet gecorreleerd was met de ernst van de epilepsie, maar wel met de kans op het hebben van een afwijkend EEG (Reierson et al. 2017). De EEG-afwijkingen zelf zijn echter veelal niet specifiek voor 22q13DS. Wel wordt frequent een traag achtergrondpatroon gezien (Holder and Quach 2016).

Onderzoek met excitatoire neuronen, gevormd uit pluripotente cellen (iPSC) van personen met 22q13DS geven aanwijzingen voor een verhoogde prikkelbaarheid van deze cellen. Dit is mogelijk geassocieerd met de verhoogde gevoeligheid voor het ontwikkelen van epilepsie (Shcheglovitov et al. 2013). Studies bij muizen met een loss-of-function mutatie in SHANK3 geven vooralsnog geen duidelijkheid over het mechanisme van de epilepsie. In deze studie wordt aan een rol gedacht voor een subunit van het hyperpolarizatie geactiveerde cyclisch nucleotide gated kanaal (HCN). Deze studie geeft daarmee een mogelijke verklaring waarom haploinsufficientie van SHANK3 een verhoogde gevoeligheid geeft voor epilepsie en eveneens waarom er meerdere aanvalstypen zijn, met op het EEG het beeld van atypische absences (Yi et al. 2016).

 

Behandeling van epilepsie bij 22q13DS

In een studie bij 6 personen met 22q13DS wordt een relatief gemakkelijk te behandelen epilepsie vastgesteld (Figura et al. 2014). In de literatuur wordt echter ook incidenteel de ontwikkeling van een moeilijk tot onbehandelbare epilepsie beschreven met bijvoorbeeld een Lennox Gastaut syndroom (Lund et al. 2013). Bij één persoon met 22q13DS was vanwege therapieresistente epilepsie (niet verder gespecificeerd) een temporale lobectomie nodig (Soorya et al. 2013).

Er is slechts één studie die specifiek gekeken heeft naar de behandeling van epilepsie bij 22q13DS. Bij 20 personen met 22q13DS werd een gevarieerd spectrum aan anti-epileptica gegeven, meest frequent lamotrigine, levetiracetam en topiramaat. Er was geen sprake van een voorkeurs anti-epilepticum. Epilepsie die zich uitte met slechts één aanvalsvorm leek beter te reageren op een enkel anti-epilepticum dan indien er meerdere epileptische uitingsvormen aanwezig waren. Bij twee mensen met pharmaco-resistente epilepsie werd een nervus vagus stimulator geïmplanteerd. Hierbij werd een bescheiden verbetering in aanvalsfrequentie gezien (< 50% reductie in aanvallen) (Holder and Quach 2016).

Aangezien 22q13DS een zeldzame aandoening is (1 op 30.000 levendgeborenen), is er bij deze richtlijn voor gekozen om één generieke search op Phelan-McDermid syndroom uit te voeren. Vervolgens is de literatuur geselecteerd en verdeeld over de vooraf opgestelde uitgangsvragen (zie de Zoekverantwoording):

  • Voor de uitgangsvragen over prevalentie, type en mechanisme van epilepsie bij 22q13DS zijn de volgende artikelen geïncludeerd: (Lund et al. 2013; Shcheglovitov et al. 2013; Soorya et al. 2013; Figura et al. 2014; Sarasua et al. 2014; Holder and Quach 2016; Yi et al. 2016; Reierson et al. 2017).
  • Voor de uitgangsvraag over behandeling van epilepsie bij 22q13DS zijn de volgende artikelen geïncludeerd: (Lund et al. 2013; Soorya et al. 2013; Figura et al. 2014; Holder and Quach 2016).
  • Daarnaast wordt verwezen naar de richtlijn Diagnostiek en behandeling van epilepsie, hoofdstuk verstandelijke beperking (NVN, versie juni 2017).

Bij de formulering van de aanbevelingen werd rekening gehouden met de mate waarin wetenschappelijke onderbouwing aanwezig was.

  1. Amiet C, Gourfinkel-An I, Bouzamondo A, Tordjman S, Baulac M, Lechat P, et al. Epilepsy in autism is associated with intellectual disability and gender: evidence from a meta-analysis. Biological Psychiatry. 2008 Oct 1;64(7):577–82.
  2. Figura MG, Coppola A, Bottitta M, Calabrese G, Grillo L, Luciano D, et al. Seizures and EEG pattern in the 22q13.3 deletion syndrome: Clinical report of six Italian cases. Seizure. Elsevier; 2014 Oct;23(9):774–9.
  3. Holder JL, Quach MM. The spectrum of epilepsy and electroencephalographic abnormalities due to SHANK3 loss-of-function mutations. Epilepsia. 2016 Oct;57(10):1651–9.
  4. Kolevzon A, Angarita B, Bush L, Wang AT, Frank Y, Yang A, et al. Phelan-McDermid syndrome: a review of the literature and practice parameters for medical assessment and monitoring. J Neurodev Disord. BioMed Central Ltd; 2014;6(1):39.
  5. Lund C, Brodtkorb E, Røsby O, Rødningen OK, Selmer KK. Copy number variants in adult patients with Lennox-Gastaut syndrome features. Epilepsy Res. Elsevier; 2013 Jul;105(1-2):110–7.
  6. Reierson G, Bernstein J, Froehlich-Santino W, Urban A, Purmann C, Berquist S, et al. Characterizing regression in Phelan McDermid Syndrome (22q13 deletion syndrome). J Psychiatr Res. 2017 Aug;91:139–44.
  7. Sarasua SM, Boccuto L, Sharp JL, Dwivedi A, Chen C-F, Rollins JD, et al. Clinical and genomic evaluation of 201 patients with Phelan-McDermid syndrome. Hum Genet. 2014 Jul;133(7):847–59.
  8. Shcheglovitov A, Shcheglovitova O, Yazawa M, Portmann T, Shu R, Sebastiano V, et al. SHANK3 and IGF1 restore synaptic deficits in neurons from 22q13 deletion syndrome patients. Nature. 2013 Nov 14;503(7475):267–71.
  9. Soorya L, Kolevzon A, Zweifach J, Lim T, Dobry Y, Schwartz L, et al. Prospective investigation of autism and genotype-phenotype correlations in 22q13 deletion syndrome and SHANK3 deficiency. Mol Autism. 2013;4(1):18.
  10. Suren P, Bakken IJ, Aase H, Chin R, Gunnes N, Lie KK, et al. Autism Spectrum Disorder, ADHD, Epilepsy, and Cerebral Palsy in Norwegian Children. Pediatrics. 2012 Jul 2;130(1):e152–8.
  11. Yi F, Danko T, Botelho SC, Patzke C, Pak C, Wernig M, et al. Autism-associated SHANK3 haploinsufficiency causes Ih channelopathy in human neurons. Science. American Association for the Advancement of Science; 2016 May 6;352(6286):aaf2669–9.
  12. Richtlijn Diagnostiek en behandeling van epilepsie, hoofdstuk verstandelijke beperking (NVN, versie juni 2017).

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 29-10-2018

Laatst geautoriseerd  : 29-10-2018

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2023

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn wordt de werkgroep niet in stand gehouden.

Uiterlijk in 2022 bepaalt het bestuur van de Vereniging Klinische Genetica Nederland in overleg met het expertisecentrum Zeldzame Chromosoomaandoeningen UMCG of deze richtlijn of module nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De Vereniging Klinische Genetica Nederland is als houder van deze richtlijn(module) de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie
  • Patiëntenfederatie Nederland

Algemene gegevens

Met ondersteuning van

Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties (VSOP)

 

Financiering

De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de VIMP subsidie van ZonMw (VIMP-80-83600-98-50003 in het kader van het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen).

Patiëntenparticipatie bij deze richtlijn werd mede gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC) binnen het programma KIDZ.

Doel en doelgroep

Doel

Doel van de richtlijn is om aanbevelingen te geven voor in de praktijk ervaren knelpunten en zo te komen tot meer uniforme en beter afgestemde zorgverlening. De aanbevelingen zijn gebaseerd op een zorgvuldige weging van de laatste wetenschappelijke inzichten, expert opinion en patiëntenvoorkeuren. De richtlijn ondersteunt zorgprofessionals in hun klinische besluitvorming en biedt transparantie naar patiënten en derden.

 

Doelgroep

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor personen met 22q13 deletiesyndroom (Phelan-McDermid syndroom).

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2017 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld. De werkgroepleden zijn door hun beroepsvereniging gemandateerd voor deelname. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

  • Mw. J.M. Carbin, patiëntvertegenwoordiger;
  • Dr. I.F.M. de Coo, neuroloog, Coördinator NeMo expertise centrum;
  • Mw. Drs. M.E. Doornbos, kinderarts EEA, Albert Schweitzer Ziekenhuis Dordrecht, NVK;
  • Mw. Dr. S.G. Kant, klinisch geneticus, Leids Universitair Medisch Centrum, VKGN;
  • Mw. E. Kuiper, patiëntvertegenwoordiger;
  • Mw. C. Navis, klinisch preverbaal logopedist, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam, NVLF; 
  • Dr. P.F.A. de Nijs, kinder- en jeugdpsychiater, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam, NVvP;
  • Mw. Prof. Dr. C.M.A. van Ravenswaaij, klinisch geneticus, Universitair Medisch Centrum Groningen, VKGN (voorzitter);
  • Mw. Drs. D. Stemkens, beleidsmedewerker VSOP;
  • Mw. Drs. M.J. Walinga, arts voor verstandelijk gehandicapten, Paterswolde, NVAVG;
  • Mw. Drs. R.J. Zwanenburg, klinisch geneticus i.o., Universitair Medisch Centrum Groningen, VKGN.

 

Aan de ontwikkeling van de submodule taal- en spraakproblemen heeft bijgedragen:

  • Mw. Anne Marie van de Zande, logopedist/klinisch linguïst, Rijndam kinderrevalidatie.

Belangenverklaringen

De code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd.

Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatie management, kennisvalorisatie) hebben gehad. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij de VSOP, een overzicht vindt u hieronder:

 

Naam werkgroeplid

Belangen, ja / nee

Toelichting

Mw. J.M. Carbin

Nee

Moeder van dochter met 22q13DS

Dr. I.F.M. de Coo

Nee

N.v.t.

Mw. Drs. M.E. Doornbos

Nee

N.v.t.

Mw. Dr. S.G. Kant

Nee

N.v.t.

Mw. E. Kuiper

Nee

Moeder van dochter met 22q13DS; Bestuurslid VG-Netwerken

Beheerder facebookgroep Phelan-McDermid syndroom

Mw. C. Navis

 

N.v.t.

Dr. P.F.A. de Nijs

Nee

Werkgever (Erasmus MC, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie/psychologie) verkoopt de ASEBA-vragenlijsten (CBCL, TRF, YSR enz.) in Nederland en België.

Mw. Prof. Dr. C.M.A. van Ravenswaaij

Nee

De richtlijn is deels gebaseerd op eerder onderzoek dat wij verricht hebben bij een grote groep patiënten met het Phelan-McDermid syndroom. Echter de literatuur is systematisch gezocht en voor de module medicamenteuze behandeling systematisch beoordeeld.

Hierdoor is een objectieve afweging gemaakt om te komen tot een gefundeerd advies met vermelding van de mate van evidence.

Het is mogelijk dat een advies direct betrekking kan hebben op bepaalde expertisecentra, waaronder het expertisecentrum zeldzame chromosoomaandoeningen van het UMCG (bijvoorbeeld centrale monitoring en evaluatie van de adviezen gegeven in de richtlijn).

Mw. Drs. D. Stemkens

Nee

N.v.t.

Mw. Drs. M.J. Walinga

Nee

N.v.t.

Mw. Drs. R.J. Zwanenburg

Nee

De richtlijn wordt deels gefinancierd met behulp van een ZonMw VIMP subsidie. Deze subsidie heeft tot doel de implementatie van bevindingen uit eerder onderzoek te bevorderen. Hier heeft ZonMw geen primair belang bij.

Inbreng patiëntenperspectief

Voor de knelpuntenanalyse is een digitale enquête uitgezet onder patiëntvertegenwoordigers. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten. Tevens werd bij de ontwikkeling van de richtlijn aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door twee patiëntvertegenwoordigers in de werkgroep. De conceptrichtlijn is ten slotte voor commentaar voorgelegd aan de Patiëntenfederatie Nederland.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De werkgroep heeft tevens kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken.

De richtlijn wordt digitaal verspreid onder alle relevante wetenschappelijke verenigingen. Tevens wordt de richtlijn aangeboden aan de Richtlijnendatabase en het Register van Zorginstituut Nederland.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is.

 

AQUA

Deze richtlijn is ontwikkeld aan de hand van de Leidraad voor Kwaliteitsstandaarden van de Advies- en expertgroep kwaliteitsstandaarden (AQUA; 2015)

 

Knelpunteninventarisatie

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden leden van de richtlijnwerkgroep de knelpunten. Tevens is er een knelpuntenanalyse uitgezet onder patiëntvertegenwoordigers via een digitale enquête. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

De knelpunten geïnventariseerd in de richtlijnwerkgroep en uit de enquête onder patiëntvertegenwoordigers zijn besproken en geprioriteerd. De geprioriteerde knelpunten zijn omgezet naar uitgangsvragen. De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Aangezien 22q13 deletiesyndroom een zeldzame aandoening is (1 op 30.000 levendgeborenen), is er bij deze richtlijn voor gekozen om aan de hand van specifieke zoektermen één generieke search op 22q13 deletiesyndroom uit te voeren in verschillende elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvragen te beantwoorden. Indien in de literatuur geen evidence specifiek voor 22q13 deletiesyndroom gevonden kon worden, dan is verwezen naar algemeen bestaande richtlijnen.

De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden bij Zoekverantwoording. 

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Voor de Module ‘Medicamenteuze behandeling van ontwikkeling en gedrag’ werden individuele studies systematisch beoordeeld door middel van GRADE, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of bias (ROB) tabellen bij de evidence tabellen.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

A) De module Medicamenteuze behandeling van ontwikkeling en gedrag

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, matig, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).

 

GRADE

Definitie

Hoog

Er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

Het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Matig

Er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

Het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

Er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

Er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

Er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

De literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Samenvatten van de literatuur

Voor de Module Medicamenteuze behandeling van ontwikkeling en gedrag zijn de relevante onderzoeksgegevens van de geselecteerde artikelen overzichtelijk weergegeven in een evidence tabel. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden bij iedere module beschreven in de samenvatting van de literatuur.

 

Formuleren van de conclusies

A) Bij de Module Medicamenteuze behandeling van ontwikkeling en gedrag werd het  wetenschappelijk bewijs samengevat in een literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek.

B) Bij de overige modules is bij de formulering van de conclusies rekening gehouden met de mate waarin wetenschappelijke onderbouwing aanwezig was.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en deze zijn meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje Overwegingen.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

Omdat 22q13 deletiesyndroom een zeldzame aandoening is en de evidentie op wetenschappelijke basis beperkt, is het oordeel van (ervarings-)deskundigen op het gebied van 22q13 deletiesyndroom (beschreven onder Overwegingen) zwaar meegewogen.

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

Bij de ontwikkeling van de richtlijn is rekening gehouden met de organisatie van zorg. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de Module Organisatie van zorg.

 

Indicatorontwikkeling

Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Vervolgens zijn deze onderwerpen geprioriteerd en zijn er vier onderwerpen geselecteerd waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek van belang wordt geacht. Deze zijn beschreven in de Kennislacunes.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn werd voor commentaar voorgelegd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, Patiëntenfederatie Nederland, Zorgverzekeraars Nederland en de expertisecentra voor zeldzame syndromen met verstandelijke beperking:

  • UMC Groningen: Centre of Expertise for rare chromosome disorders;
  • Radboudumc Nijmegen: Centre of Expertise for genetic neurodevelopmental disorders;
  • Maastricht UMC+: Centre of Expertise for rare syndromes and cognitive disorders;
  • Erasmus MC Rotterdam: Centre of Expertise for neuro-developmental disorders (ENCORE);
  • Amsterdam UMC: Amsterdam Expertise Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen (AECO).

Tevens werd de richtlijn voor commentaar gestuurd naar de chromosomen poli van de afdeling Klinische Genetica van het LUMC. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en Patiëntenfederatie Nederland voorgelegd voor autorisatie. 

 

Geautoriseerd door:

  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland

Zorgverzekeraars Nederland heeft geen bezwaar tegen de opname van de richtlijn in het Register van Zorginstituut Nederland. Een kwaliteitsstandaard beschrijft wat goede zorg is, ongeacht de Financieringsbron (Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke Ondersteuning (Wmo), aanvullende verzekering of eigen betaling door de cliënt/patiënt). Opname van een kwaliteitsstandaard in het Register van Zorginstituut Nederland betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat de in de kwaliteitsstandaard beschreven zorg verzekerde zorg is.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Medicatie, ontwikkeling en gedrag bij 22q13DS