De professional als nabestaande suïcide
Uitgangsvraag
De professional als nabestaande
Aanbeveling
Bij deze module zijn geen aanbevelingen geformuleerd.
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Samenvatting literatuur
Professionals die met suïcide van een patiënt te maken krijgen, hebben naast een professionele betrokkenheid hun persoonlijke beleving van de gebeurtenissen. Net als familieleden kunnen zij geschokt zijn, schuldgevoelens hebben, en kennen zij boosheid, rouw en twijfels over de juistheid van hun eigen handelen.
Er bestaat relatief weinig onderzoek naar de professional als nabestaande en het beschikbare onderzoek is uitsluitend beschrijvend. Hendin et al. (2004) vonden dat suïcide van een patiënt een grote emotionele impact op psychiaters heeft en het professionele handelen bij suïcidaal gedrag beïnvloedt. Vergelijkbare effecten zijn gevonden voor huisartsen en verpleegkundigen (Halligan & Corcoran, 2001; Valente & Saunders, 2002). Uit een onderzoek onder Vlaamse assistent-psychiaters bleek de impact van een suïcide het grootst als arts-assistenten het gevoel hadden een goede of juist zeer moeizame relatie met de patiënt te hebben, bij een jonge leeftijd en een hoge intelligentie van de patiënt en als ze zich konden inleven in de familieomstandigheden en de problematiek van de patiënt (Heyn et al., 2004). Daarnaast spelen mogelijk persoonlijkheidsfactoren van de professional, ervaringen met suïcide in de eigen omgeving, opvattingen over suïcide en de mogelijkheden tot preventie van suïcide een rol (Van Heeringen, 2004). De suïcide van een patiënt verhoogt de kans op werkverzuim door ziekte (Kim et al., 2005).
Rinne-Albers et al. (1993) constateerden dat contact met nabestaanden en het bijwonen van de uitvaart de psychiater helpt bij de verwerking van de suïcide. Ook het schrijven van het suïcideverslag wordt als nuttig beleefd voor het verwerken van een suïcide.
In het algemeen wordt de professional na suïcide van een patiënt aangeraden de suïcide in team- en intervisieverband te evalueren. Professionals moeten de gelegenheid hebben in een veilige omgeving met elkaar schuldgevoelens en andere reacties op de suïcide te bespreken. Overwogen kan worden om de huisarts van de patiënt hierbij te betrekken.
Referenties
- Beardslee, W., Gladstone, T., Wright, E., & Cooper, A.B. (2003). A family-based approach to the prevention of depressive symptoms in children at risk: Evidence of parental and child change. Pediatrics, 112, 119-131.
- Bonanno, G.A., Wortman, C.B., & Nesse, R.M. (2004). Prospective patterns of resilience and maladjustment during widowhood. Psychology and Aging, 19, 260-271.
- Bowers, L., Banda, T., & Nijman, H. (2010). Suicide inside: A systematic review of inpatient suicide. The Journal of Nervous and Mental Disease, 198, 315-328.
- Brown, E., Amaya-Jackson, L., Cohen, J., Handel, S., Thiel De Bocanegra, H., Zatta, E., et al. (2008). Childhood traumatic grief: A multi-site empirical examination of the construct and its correlates. Death Studies, 32, 899-923.
- Cerel, J., & Campbell, F. (2008). Suicide survivors seeking mental healthservices: A preliminary examination of the role of an active postvention model. Suicide and Life-Threatening Behavior, 38, 30-34.
- Currier, J., Neimeyer, R., & Berman, J. (2008). The effectiveness of psychotherapeutic interventions for bereaved persons: A comprehensive quantitative review. Psychological Bulletin, 134, 648-661.
- Dyregrov, K., & Dyregrov, A. (2005). Siblings after suicide: The forgotten bereaved. Suicide & Life-Threatening Behavior, 35, 714-724.
- Erve, M. van t. (2010). Jong geconfronteerd met zelfdoding. Maandblad voor de geestelijke volksgezondheid, 10, 524-530.
- Erve, M. van t, & Fiddelaers-Jaspers, R. (2009). Jij slaat af, ik ga verder: Jong zijn en achterblijven na een zelfdoding. Pedagogiek in praktijk, 4, 26-29.
- Fiddelaers-Jaspers, R. (2005). Jong verlies: Rouwende kinderen serieus nemen. Kampen: Ten Have.
- Gerzon, R.P., Dijk, K. van, Frederiks, B.J.M., et al. (2007). Vraagbaak psychiatrie en recht. Den Haag: Sdu Uitgevers.
- GGZ Nederland. (2011). Handreiking uniforme meldingsroute bij suïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel. Amersfoort: GGZ Nederland. Raadpleegbaar via: http://www.ggznederland.nl/kwaliteit-van-zorg/ suicidepreventie/handreiking-suicide-02-05-2011-def.pdf.
- Groot, M. de, & Keijser, J. de. (2010). De opvang van nabestaanden na een suïcide. In A. Kerkhof, & B. van Luyn (Eds.), Suïcidepreventie in de praktijk. Utrecht: Bohn Stafleu van Loghum.
- Groot, M. de, & Broer, J. (2011). De toeleiding van nabestaanden van personen overleden door suïcide naar familiegerichte nazorg: Een quasi-experimentele studie in Noord-Nederland. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 6, 237-245.
- Groot, M. de, Neeleman, J., Meer, K. van der & Burger, H. (2010). The effectiveness of family-based cognitive-behavior grief therapy to prevent complicated grief in relatives of suicide victims The mediating role of suicide ideation. Suicide and Life-Threatening Behavior, 40, 425-437.
- Groot, M. de. (2008). Bereaved by suicide: Family-based cognitive-behavior therapy to prevent adverse health consequences among first-degree relatives and spouses. Dissertation, University of Groningen.
- Groot M. de, Keijser, J. de, Neeleman, J., Kerkhof, A., Nolen, W., & Burger, H. (2007). Cognitive behaviour therapy to prevent complicated grief among relatives and spouses bereaved by suicide: Cluster randomised controlled trial. British Medical Journal, 334, 994-996.
- Groot M. de, Meer K. van der, & Burger, H. (2009). A survey of Dutch general practitioners attitudes towards help seeking of suicide bereaved relatives. Family Practice, 26, 372-375.
- Halligan, P., & Corcoran, P. (2001). The impact of patient suicide on rural general practitioners. British Journal of General Practice, 51, 295-296.
- Heeringen, C. van. (2004). Leren van een suïcide. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 619-620.
- Hendin, H., Haas, A.P., Maltsberger, J.T., Szanto, K., & Rabinowicz H. (2004). Factors contributing to therapists distress after the suicide of a patient. American Journal of Psychiatry, 161, 1442-1446.
- Hermens, M., Wetten, H. van, & Sinnema, H. (2010). Kwaliteitsdocument Ketenzorg suïcidaal gedrag: Aanbevelingen voor zorgvuldige samenwerking in de keten. Utrecht: Trimbos-instituut.
- Heyn, E., Pieters G., Joos, S., & Gucht, V. de (2004). Ervaringen van psychiaters in opleiding in Vlaanderen met suïcide van patiënten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 579-587.
- Jordan, J. (2001). Is suicide bereavement different? A reassessment of the literature. Suicide and Life-Threatening Behavior, 31, 91-102.
- Jordan, J.R., & McMenamy, J. (2004). Interventions for suicide survivors: Areview of the literature. Suicide and Life-Threatening Behavior, 34, 337-349.
- Kim, C.D., Seguin, M., Therrien, N., Riopel, G., Chawky, N., Lesage, A.D., et al. (2005). Familial aggregation of suicidal behavior: A family study of male suicide completers from the general population. American Journal of Psychiatry, 162, 1017-1019.
- Kissane, D.W., Bloch, S., Onghena, P., McKenzie, D.P., Snyder, R.D., &Dowe, D.L. (1996). The Melbourne Family Grief Study, II: Psychosocial morbidity and grief in bereaved families. American Journal of Psychiatry, 153, 659-666.
- KNMG. (2010). Richtlijn omgaan met medische gegevens. Utrecht: KNMG.
- Marquet, R., Bartelds, A., Kerkhof, A., Schellevis, F.G., & van der Zee, J. (2005). The epidemiology of suicide and attempted suicide in Dutch general practice 1983-2003. BMC Family Practice, 6, 45.
- McMenamy, J., Jordan, J., & Mitchell, A. (2008). What do suicide survivors tell us they need? Results of a pilot study. Suicide and Life-Threatening Behavior, 38, 375-389.
- Rinne-Albers, M.A.W., Keemink, P.J., Hermans, P.J., et al. (1993). De reactie van Nederlandse behandelaars op de suïcide van een patiënt. Tijdschrift voor Psychiatrie, 35, 484-489.
- Stroebe, M.S., Hansson, R.O., Schut, H., et al. (2008). Handbook of bereavement research and practice. Washington, DC: American Psychological Association.
- Valente, S.M., & Saunders, J.M. (2002). Nurses grief reactions to a patients suicide. Perspectives in Psychiatric Care, 38, 5-14.
- Wittouck, C., Autreves, S. van, Jeagere, E. de, Portzky, G., & van Heeringen, K. (2011). The prevention and treatment of complicated grief: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 69-7.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2012
Laatst geautoriseerd : 01-01-2012
Geplande herbeoordeling :
Algemene gegevens
Deze richtlijn is tot stand gekomen met een subsidie vanuit het programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg van Zorgonderzoek Nederland (ZonMw).
Het ontwikkelingsproces werd ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
Het doel van deze richtlijn is concrete aanbevelingen te geven voor diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, op basis van het beste beschikbare bewijs. De opstellers van deze richtlijn zijn psychiaters, psychologen, huisartsen en verpleegkundigen. Wij bevelen de richtlijn aan de volgende beroepsgroepen aan: artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. De werkgroep is van mening dat het herkennen van suïcidaal gedrag en
het uitvoeren van een oriënterend onderzoek tot de basisvaardigheden behoort van alle artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten in de gezondheidszorg.
Deze richtlijn is niet opgesteld vanuit het perspectief van niet-big-geregistreerde professionals binnen en buiten de gezondheidszorg die geregeld met suïcidaal gedrag te maken krijgen, zoals onderwijspersoneel, politie en geestelijk verzorgers. Hoewel deze professionals een belangrijke rol kunnen spelen in de zorg bij suïcidaal gedrag, zijn voor hen geen richtlijnen beschikbaar en er is nauwelijks empirisch bewijs om het handelen op te baseren. De werkgroep adviseert deze professionals om samenwerking te zoeken met de genoemde artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. Een richtlijn is niet bedoeld als uitputtende en limitatieve beschrijving van alle vormen van zorg die bij individuele patiënten kunnen worden toegepast. Richtlijnen zijn dan ook geen standaarden die in alle omstandigheden van toepassing kunnen worden verklaard. De professional heeft de verantwoordelijkheid om op basis van onderzoek te komen tot een indicatiestelling voor behandeling. De professional komt tot een oordeel op basis van alle beschikbare informatie, rekening houdend met de actuele mogelijkheden en beperkingen. Door deze richtlijn te volgen, draagt u bij aan zorgvuldig klinisch handelen bij patiënten met suïcidaal gedrag, maar het biedt geen garantie voor een gunstige uitkomst bij elke patiënt. Ook bij zorgvuldig klinisch handelen zullen er patiënten zijn die suïcide plegen.
Samenstelling werkgroep
Werkgroep
• Dr. C. van Boven, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Dr. M.H. de Groot, onafhankelijk deskundige.
• Prof. dr. A.M. van Hemert, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Prof. dr. J.W. Hummelen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. J. de Keijser, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Prof. dr. A.J.F.M. Kerhof, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Dr. P.L.B.J. Lucassen, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Drs. J.W. Meerdinkveldboom, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Drs. B. Stringer, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland.
• Drs. M. Steendam, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Drs. A.A. Verlinde, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. B. Verwey, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Klankbordgroep
De klankbordgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van de
volgende organisaties.
• Geneesheren-directeuren in de ggz.
• Ivonne van de Ven stichting.
• Landelijk platform GGZ.
• Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
• Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
• Nederlandse Internisten Vereniging (NIV).
• Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV).
• Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE).
• Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).
• Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
• Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
• Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende hulp Artsen (NVSHA).
• Stichting Ex6.
• Stichting 113online.
• Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen (VGVZ).
• Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
Focusgroepen
Als onderdeel van de klankbordgroep fungeerden twee focusgroepen: de
focusgroep verpleegkundigen en de focusgroep patiëntenparticipatie.
Auteurs van aanverwant Gezondheidszorgwetgeving
De aanverwant over gezondheidszorgwetgeving is geschreven door de volgende
auteurs.
• Dr. C.M.T. Gijsbers van Wijk.
• Dr. A.J.K. Hondius.
• Drs. A.J.M.P. Rutgers.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
Empirische evidentie
Bij het opstellen van deze richtlijnen zijn twee uitgangspunten gehanteerd die soms met elkaar op gespannen voet stonden. Ten eerste is als werkwijze gekozen voor de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (ebro), ontwikkeld door het Centraal Begeleidingsorgaan Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (Van Everdingen et al., 2004). De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, voor een deel samengevat in de apa-richtlijn (apa, 2003). Daarnaast werden relevante artikelen gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane-database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur. De beoordeling van de artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs. In bijlage 7 vindt u de definities van de classificatie van onderzoek (A1, A2, B, C of D) en die van de bewijsniveaus (1 tot en met 4), met een toelichting.
Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven overige overwegingen. Van de in conclusies gebruikte literatuur zijn zogeheten evidencetabellen oftewel bewijstabellen gemaakt, die zijn opgenomen in deze richtlijn (bijlagen 8 en 9).
Ten tweede is in de doelstelling van de richtlijn vastgelegd dat deze aansluit bij vragen uit het werkveld. Veel van deze vragen zijn echter niet eenduidig te beantwoorden op basis van empirisch onderzoek. Het empirisch onderzoek naar suïcidaal gedrag heeft namelijk twee essentiële, methodologische beperkingen. In de eerste plaats is suïcide naar verhouding een zeldzame gebeurtenis waardoor prospectief onderzoek met suïcide als uitkomstmaat vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats is suïcide een ongewenste gebeurtenis die voor zover mogelijk door ingrijpen zal worden afgewend. Nagenoeg alle resultaten van onderzoek waarin suïcidaal gedrag als uitkomstmaat geldt, zullen hierdoor vertekend zijn.
Professioneel oordeel via werk- klankbord- en focusgroepen
Omdat de evidentie op wetenschappelijk basis beperkt is, is het oordeel van deskundigen op het gebied van suïcidaal gedrag zwaar meegewogen. Een brede vertegenwoordiging van professionals was nauw betrokken bij de ontwikkeling van deze richtlijn, waarbij gezocht is naar consensus over kennis en inzichten. Professionals waren vertegenwoordigd in een werkgroep, de klankbordgroep en twee focusgroepen. Voor het samenstellen van de werkgroep en een klankbordgroep is de betrokken beroepsverenigingen gevraagd om een afvaardiging. Tevens zijn vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en groepen en personen met specifieke deskundigheid uitgenodigd.
De uitgangsvragen en teksten zijn voorbereid door de werkgroep en voor commentaar voorgelegd aan de klankbordgroepen. Met de klankbordgroepen werd driemaal een invitational conference belegd. Met de verpleegkundige focusgroep zijn drie bijeenkomsten belegd.
Om het patiëntenperspectief tot zijn recht te laten komen, werd tweemaal overlegd met vertegenwoordigers van de Ivonne van de Ven Stichting. Deze stichting van nabestaanden richt zich vanuit ervaringsdeskundigheid op het bevorderen van suïcidepreventie. Dit overleg werd later uitgebreid en er werd een focusgroep patiëntenparticipatie geformeerd, waarin vertegenwoordigers van Stichting Ex6, Stichting 113Online en het Landelijk Platform ggz vertegenwoordigd waren.
Literatuuronderzoek
Bestaande internationale richtlijnen zijn gebruikt als startpunt voor het literatuuronderzoek. Het betreft de richtlijnen van de American Psychiatric Association (apa, 2003), van de New Zealand Guideline Group (2003), van het National Institute for Clinical Excellence (nice, 2004), The Royal Australian and New Zealand College of Psychiatrists (ranzcp, 2004) en The Royal College of Psychiatrists (2004; 2010). Daarnaast is gebruikgemaakt van twee uitgebreide literatuuronderzoeken van de Schotse overheid (McLean et al., 2008; Leitner et al., 2008). Voor hoofdstuk 4 tot en met 9 is aanvullend literatuuronderzoek uitgevoerd teneinde het literatuuroverzicht te actualiseren. De zoekopdrachten zijn opgenomen in de bewijstabellen, die zijn toegevoegd als bijlagen (bijlage 8 en 9). De verpleegkundige focus-groep heeft voor diverse uitgangsvragen aanvullend gezocht in de verplegingswetenschappelijke literatuur.
Tabel B9.1. Indeling van methodologische kwaliteit van afzonderlijke onderzoeken
Classificatie |
Interventie |
Diagnostisch accuratesseonderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang. |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad. |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en followup, waarbij adequaat gecontroleerd is voor confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd. |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of patiënt-controleonderzoek. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
||
D |
Mening van deskundigen. |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk, dan geldt de classificatie voor interventies.
Bron: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Handleiding voor werkgroepleden, januari 2006.
De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabelB9.1, waarbij ook single blind rct’s in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdatonderzoek naar psychologische interventies niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is deindeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naarpsychologische interventies.
Tabel B9.2. Niveau van bewijs van conclusies
Niveau |
Gebaseerd op |
1 |
Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
2 |
Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau. |
3 |
Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau. |
4 |
Mening van deskundigen. |