Verpleegkundigen suïcidaal gedrag
Uitgangsvraag
Wat is de rol van verpleegkundigen bij het waarborgen van de veiligheid van een suïcidale patiënt?
Aanbeveling
Het is vereist verpleegkundigen te betrekken bij het opstellen, uitvoeren en evalueren van beleid voor de toepassing van intensieve observatie en restrictieve maatregelen.
Het is aan te bevelen om seh-verpleegkundigen gericht te scholen in het omgaan met suïcidaal gedrag.
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Achtergrond
Als een patiënt aan suïcide denkt, vertelt suïcideplannen te hebben, of zegt bang te zijn dat hij zichzelf niet in de hand kan houden, kan het nodig zijn de patiënt bescherming tegen zichzelf te bieden. Dat geldt ook wanneer de professional onvoldoende vertrouwen heeft dat de patiënt geen suïcidepoging zal doen, ook al zegt de patiënt dat daar geen sprake van is. Deze paragraaf gaat in op de maatregelen die professionals kunnen nemen om de veiligheid van suïcidale patiënten te waarborgen. Ook wordt aandacht besteed aan de vraag hoe anderen kunnen helpen bij het waarborgen van de veiligheid van de patiënt. De volgende overwegingen en aanbevelingen sluiten aan bij het Kwaliteitsdocument Ketenzorg bij Suïcidaliteit (Hermens et al., 2010).
Samenvatting literatuur
Wat is de rol van verpleegkundigen bij het waarborgen van de veiligheid van een suïcidale patiënt? Alle professionals worden in de omgang met patiënten met suïcidaal gedrag voor veiligheidsvragen gesteld, maar dit geldt in het bijzonder voor verpleegkundigen. Immers, verpleegkundigen die werken op een seh of psychiatrische afdeling hebben de taak patiënten te observeren en te begeleiden. Dat betekent dat zij met patiënten veelvuldig contact hebben en geacht worden relevante veranderingen in het gedrag van de patiënt te signaleren en direct te handelen wanneer de veiligheid in het geding is. Daarbij gelden twee uitgangspunten voor het handelen: de patiënt dient beschermd te worden tegen de drang om zich te suïcideren, en de patiënt moet zich op een afdeling veilig voelen om te kunnen herstellen. Verpleegkundigen bewaken het therapeutisch milieu tijdens een opname. Suïcidale patiënten kunnen zich veiliger voelen als ze weten dat ze bij hen terechtkunnen met hun wanhoopsgevoelens. Bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen verpleegkundigen voor het dilemma komen te staan dat zij aan de ene kant verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de patiënt, terwijl aan de andere kant vrijheidsbeperkende maatregelen de autonomie en de werk relatie met de patiënt frustreren. Hierna wordt beschreven hoe met dit dilemma om te gaan.
Verschillende middelen worden (al dan niet in combinatie) in de praktijk toegepast in het kader van directe observatie zoals 24 uursobservatie, een-op-eenbegeleiding, 15 minutencontroles, separatie, het verwijderen van schadelijke voorwerpen enzovoort. Verpleegkundigen zijn meestal de professionals die directe observatie toepassen, veelal voorgeschreven door de eindverantwoordelijke behandelaar en gericht op de bescherming van de patiënt. Uit onderzoek blijkt dat in ziekenhuizen het beleid bij het toepassen en uitvoeren van constante observatie sterk verschilt (Bowers et al., 2000) en het effect ervan moeilijk kan worden aangetoond (Manna, 2010; Cox et al., 2010). In een Cochrane-review (Muralidharan & Fenton, 2008) naar beperkende maatregelen werden geen gecontroleerde trials gevonden waarmee uitspraken gedaan kunnen worden over de effectiviteit hiervan. In de onderzoeken worden verschillende definities gebruikt van wat observatie inhoudt; de uitvoering verschilt evenals de uitkomstmaten. Vergelijkend onderzoek naar het effect van beschermende maatregelen wordt belemmerd doordat het nalaten van maatregelen ethisch niet te verantwoorden is.
In een review van Bowers et al. (2010) wordt gesteld dat tijdens momenten van verminderd toezicht (verlof, ongeoorloofde afwezigheid, overdrachten, avond- en nachtdiensten) het suïciderisico toeneemt. Ook afgelegen en afsluitbare ruimtes (toilet, badkamer) zonder toezicht leveren risico’s op. Verpleegkundigen moeten in dergelijke omstandigheden te allen tijde waakzaam zijn en de patiënt direct observeren (Bowers et al., 2008). Directe observatie kan een groot beslag leggen op de tijd en beschikbaarheid van verpleegkundigen. Het kan door verpleegkundigen ook als stressvol worden beleefd. Zij ervaren gevoelens van onvermogen en angst om effectief bij te dragen aan de vermindering van het suïcidale gedrag van de patiënt (Cleary et al., 1999).
De kritiek op directe observatie is dat de benaderingswijze voornamelijk gericht is op controle en beheersing van het suïcidale gedrag zonder oog te hebben voor de beleving van de suïcidale patiënt (Cutcliffe & Barker, 2002). Het kan bij patiënten gevoelens oproepen van boosheid, verzet, ontmoediging en angst (Jones et al., 2000; Cutcliffe et al., 2006). Negatieve ervaringen van patiënten kunnen ertoe leiden dat de patiënten hun suïcidale gedrag verzwijgen om aan directe observatie en dwangtoepassing te ontkomen (Cox et al., 2010; Cutcliffe & Barker, 2002; Cardell & Pitula, 1999).
Manna (2010) beschrijft ook positieve ervaringen met directe observatie. Het is van belang om directe observatie in de juiste vorm toe te passen, waarbij de patiënt adequaat geïnformeerd wordt over het doel. Daarbij dient observatie altijd te vertrekken vanuit de erkenning van de pijn en wanhoop behorend bij het suïcidale gedrag, en vanuit erkenning van de frustratie die directe observatie dikwijls oproept.
Bij het waarborgen van de veiligheid op de seh speelt daarnaast dat sehverpleegkundigen de urgentie van patiënten die binnenkomen vanwege een suïcidepoging niet altijd onderkennen. Psychische wanhoop is minder zichtbaar dan bijvoorbeeld grote trauma’s of acute cardiologische problemen, waardoor het risico bestaat dat de veiligheid van patiënten tekort wordt gedaan. Wachttijden voor een psychiatrische beoordeling kunnen lang zijn, terwijl de verantwoordelijkheid om patiënten te motiveren om op de afdeling te wachten bij de seh verpleegkundigen ligt. Zij voelen zich hier niet altijd bekwaam genoeg voor.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2012
Laatst geautoriseerd : 01-01-2012
Geplande herbeoordeling :
Algemene gegevens
Deze richtlijn is tot stand gekomen met een subsidie vanuit het programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg van Zorgonderzoek Nederland (ZonMw).
Het ontwikkelingsproces werd ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
Het doel van deze richtlijn is concrete aanbevelingen te geven voor diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, op basis van het beste beschikbare bewijs. De opstellers van deze richtlijn zijn psychiaters, psychologen, huisartsen en verpleegkundigen. Wij bevelen de richtlijn aan de volgende beroepsgroepen aan: artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. De werkgroep is van mening dat het herkennen van suïcidaal gedrag en
het uitvoeren van een oriënterend onderzoek tot de basisvaardigheden behoort van alle artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten in de gezondheidszorg.
Deze richtlijn is niet opgesteld vanuit het perspectief van niet-big-geregistreerde professionals binnen en buiten de gezondheidszorg die geregeld met suïcidaal gedrag te maken krijgen, zoals onderwijspersoneel, politie en geestelijk verzorgers. Hoewel deze professionals een belangrijke rol kunnen spelen in de zorg bij suïcidaal gedrag, zijn voor hen geen richtlijnen beschikbaar en er is nauwelijks empirisch bewijs om het handelen op te baseren. De werkgroep adviseert deze professionals om samenwerking te zoeken met de genoemde artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. Een richtlijn is niet bedoeld als uitputtende en limitatieve beschrijving van alle vormen van zorg die bij individuele patiënten kunnen worden toegepast. Richtlijnen zijn dan ook geen standaarden die in alle omstandigheden van toepassing kunnen worden verklaard. De professional heeft de verantwoordelijkheid om op basis van onderzoek te komen tot een indicatiestelling voor behandeling. De professional komt tot een oordeel op basis van alle beschikbare informatie, rekening houdend met de actuele mogelijkheden en beperkingen. Door deze richtlijn te volgen, draagt u bij aan zorgvuldig klinisch handelen bij patiënten met suïcidaal gedrag, maar het biedt geen garantie voor een gunstige uitkomst bij elke patiënt. Ook bij zorgvuldig klinisch handelen zullen er patiënten zijn die suïcide plegen.
Samenstelling werkgroep
Werkgroep
• Dr. C. van Boven, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Dr. M.H. de Groot, onafhankelijk deskundige.
• Prof. dr. A.M. van Hemert, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Prof. dr. J.W. Hummelen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. J. de Keijser, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Prof. dr. A.J.F.M. Kerhof, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Dr. P.L.B.J. Lucassen, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Drs. J.W. Meerdinkveldboom, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Drs. B. Stringer, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland.
• Drs. M. Steendam, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Drs. A.A. Verlinde, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. B. Verwey, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Klankbordgroep
De klankbordgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van de
volgende organisaties.
• Geneesheren-directeuren in de ggz.
• Ivonne van de Ven stichting.
• Landelijk platform GGZ.
• Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
• Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
• Nederlandse Internisten Vereniging (NIV).
• Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV).
• Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE).
• Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).
• Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
• Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
• Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende hulp Artsen (NVSHA).
• Stichting Ex6.
• Stichting 113online.
• Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen (VGVZ).
• Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
Focusgroepen
Als onderdeel van de klankbordgroep fungeerden twee focusgroepen: de
focusgroep verpleegkundigen en de focusgroep patiëntenparticipatie.
Auteurs van aanverwant Gezondheidszorgwetgeving
De aanverwant over gezondheidszorgwetgeving is geschreven door de volgende
auteurs.
• Dr. C.M.T. Gijsbers van Wijk.
• Dr. A.J.K. Hondius.
• Drs. A.J.M.P. Rutgers.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
Empirische evidentie
Bij het opstellen van deze richtlijnen zijn twee uitgangspunten gehanteerd die soms met elkaar op gespannen voet stonden. Ten eerste is als werkwijze gekozen voor de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (ebro), ontwikkeld door het Centraal Begeleidingsorgaan Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (Van Everdingen et al., 2004). De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, voor een deel samengevat in de apa-richtlijn (apa, 2003). Daarnaast werden relevante artikelen gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane-database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur. De beoordeling van de artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs. In bijlage 7 vindt u de definities van de classificatie van onderzoek (A1, A2, B, C of D) en die van de bewijsniveaus (1 tot en met 4), met een toelichting.
Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven overige overwegingen. Van de in conclusies gebruikte literatuur zijn zogeheten evidencetabellen oftewel bewijstabellen gemaakt, die zijn opgenomen in deze richtlijn (bijlagen 8 en 9).
Ten tweede is in de doelstelling van de richtlijn vastgelegd dat deze aansluit bij vragen uit het werkveld. Veel van deze vragen zijn echter niet eenduidig te beantwoorden op basis van empirisch onderzoek. Het empirisch onderzoek naar suïcidaal gedrag heeft namelijk twee essentiële, methodologische beperkingen. In de eerste plaats is suïcide naar verhouding een zeldzame gebeurtenis waardoor prospectief onderzoek met suïcide als uitkomstmaat vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats is suïcide een ongewenste gebeurtenis die voor zover mogelijk door ingrijpen zal worden afgewend. Nagenoeg alle resultaten van onderzoek waarin suïcidaal gedrag als uitkomstmaat geldt, zullen hierdoor vertekend zijn.
Professioneel oordeel via werk- klankbord- en focusgroepen
Omdat de evidentie op wetenschappelijk basis beperkt is, is het oordeel van deskundigen op het gebied van suïcidaal gedrag zwaar meegewogen. Een brede vertegenwoordiging van professionals was nauw betrokken bij de ontwikkeling van deze richtlijn, waarbij gezocht is naar consensus over kennis en inzichten. Professionals waren vertegenwoordigd in een werkgroep, de klankbordgroep en twee focusgroepen. Voor het samenstellen van de werkgroep en een klankbordgroep is de betrokken beroepsverenigingen gevraagd om een afvaardiging. Tevens zijn vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en groepen en personen met specifieke deskundigheid uitgenodigd.
De uitgangsvragen en teksten zijn voorbereid door de werkgroep en voor commentaar voorgelegd aan de klankbordgroepen. Met de klankbordgroepen werd driemaal een invitational conference belegd. Met de verpleegkundige focusgroep zijn drie bijeenkomsten belegd.
Om het patiëntenperspectief tot zijn recht te laten komen, werd tweemaal overlegd met vertegenwoordigers van de Ivonne van de Ven Stichting. Deze stichting van nabestaanden richt zich vanuit ervaringsdeskundigheid op het bevorderen van suïcidepreventie. Dit overleg werd later uitgebreid en er werd een focusgroep patiëntenparticipatie geformeerd, waarin vertegenwoordigers van Stichting Ex6, Stichting 113Online en het Landelijk Platform ggz vertegenwoordigd waren.
Literatuuronderzoek
Bestaande internationale richtlijnen zijn gebruikt als startpunt voor het literatuuronderzoek. Het betreft de richtlijnen van de American Psychiatric Association (apa, 2003), van de New Zealand Guideline Group (2003), van het National Institute for Clinical Excellence (nice, 2004), The Royal Australian and New Zealand College of Psychiatrists (ranzcp, 2004) en The Royal College of Psychiatrists (2004; 2010). Daarnaast is gebruikgemaakt van twee uitgebreide literatuuronderzoeken van de Schotse overheid (McLean et al., 2008; Leitner et al., 2008). Voor hoofdstuk 4 tot en met 9 is aanvullend literatuuronderzoek uitgevoerd teneinde het literatuuroverzicht te actualiseren. De zoekopdrachten zijn opgenomen in de bewijstabellen, die zijn toegevoegd als bijlagen (bijlage 8 en 9). De verpleegkundige focus-groep heeft voor diverse uitgangsvragen aanvullend gezocht in de verplegingswetenschappelijke literatuur.
Tabel B9.1. Indeling van methodologische kwaliteit van afzonderlijke onderzoeken
Classificatie |
Interventie |
Diagnostisch accuratesseonderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang. |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad. |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en followup, waarbij adequaat gecontroleerd is voor confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd. |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of patiënt-controleonderzoek. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
||
D |
Mening van deskundigen. |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk, dan geldt de classificatie voor interventies.
Bron: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Handleiding voor werkgroepleden, januari 2006.
De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabelB9.1, waarbij ook single blind rct’s in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdatonderzoek naar psychologische interventies niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is deindeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naarpsychologische interventies.
Tabel B9.2. Niveau van bewijs van conclusies
Niveau |
Gebaseerd op |
1 |
Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
2 |
Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau. |
3 |
Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau. |
4 |
Mening van deskundigen. |