Contact maken suïcidaal gedrag
Uitgangsvraag
Welke factoren bepalen het contact met een suïcidale patiënt?
Aanbeveling
Het is aan te bevelen dat de professional de mate van cognitief disfunctioneren en emotionele ontregeling van een suïcidale patiënt vaststelt.
Indien het cognitieve disfunctioneren en de emotionele ontregeling van een suïcidale patiënt het contact te zeer belemmeren, moet de professional maatregelen nemen waardoor een zo veilig mogelijke situatie wordt gecreëerd.
Het is sterk aan te bevelen dat professionals die betrokken zijn bij diagnostiek en behandeling van patiënten met suïcidaal gedrag, zich scholen in de specifieke kennis en vaardigheden die hiervoor nodig zijn. Deze kennis en vaardigheden dienen regelmatig door scholing te worden geactualiseerd.
Het is sterk aan te bevelen dat professionals die met suïcidale patiënten werken, daarover supervisie krijgen of deelnemen aan een intervisiegroep.
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Samenvatting literatuur
Het is van belang ervoor te zorgen het contact zo vorm te geven dat er een positieve werkrelatie met de patiënt kan ontstaan. Hieronder wordt verstaan een relatie tussen de professional en de patiënt (en eventueel zijn naasten), zodat de patiënt in staat is om over zijn gedachten en gevoelens te spreken (apa, 2003). Wanneer bij aanvang van de beoordeling een positieve werkrelatie wordt opgebouwd neemt de validiteit van de verzamelde informatie toe en wordt de inschatting van de mate waarin de patiënt coöperatief is betrouwbaarder (New Zealand Guideline Group, 2003). Een positieve werkrelatie is een beschermende factor tegen suïcide (New Zealand Guideline Group 2003, Ilgen et al., 2009).
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de factoren die het contact met een suïcidale patiënt bepalen. Het betreft kenmerken van de patiënt die het contact kunnen belemmeren en hoe professionals hiermee om kunnen gaan. Ook kenmerken van de professional die het contact met een suïcidale patiënt beïnvloeden worden besproken.
Bepalende factoren bij contact
Welke factoren bepalen het contact met een suïcidale patiënt? Het contact met een suïcidale patiënt wordt bepaald door de interactie tussen patiënt en professional. De patiënt verkeert meestal in een toestand van entrapment (klemzitten), zoals in hoofdstuk 1 is beschreven. Deze toestand, die gepaard kan gaan met cognitief disfunctioneren en emotionele ontregeling, kan het contact met de professional belemmeren. Bij cognitief disfunctioneren gaat het bijvoorbeeld om zwart-witdenken, overgeneraliseren, tunneldenken of bewustzijns- en concentratiestoornissen. Bij emotionele ontregeling kan het gaan om wanhoop, schaamte, angst om als ‘gestoord’ te worden beschouwd of vrees voor een opname. Sommige patiënten willen weinig zeggen over hun suïcidale gedrag vanuit de wens dat het mogelijk blijft uitvoering te geven aan de suïcidale gedachten (Shea et al., 1998). Daarbij wordt opgemerkt dat het cognitief disfunctioneren en de emotionele ontregeling hier vrij cognitief zijn omschreven. Er dient ook aandacht te zijn voor de verwarring, ambivalentie, impulsiviteit, het wegvloeien van energie, opkomen van agressie enzovoorts.
De houding van de professional is eveneens bepalend voor het contact met de suïcidale patiënt. De professional en de patiënt hebben in principe tegenstrijdige oriëntaties: de patiënt wil dood en de professional is gericht op het verminderen van de suïcidegedachten. De visie van de professional op hulpverlening aan suïcidale patiënten (Van Heeringen, 2004) kan bij de professional en bij de patiënt reacties oproepen die het contact negatief beïnvloeden. Gevoelens van entrapment en beklemming kunnen versterken en bijdragen aan een terughoudend gedrag. Men dient zich ervan bewust te zijn dat de patiënt de hulpverlener kan waarnemen als iemand die meer bezig is met bestrijden dan begrijpen. Daarbij helpt het om steeds oog te houden voor zingevingsaspecten.
Soms blijkt het niet mogelijk om voldoende contact te maken met een suïcidale patiënt en lukt het niet om een goede werkrelatie tot stand te brengen. De professional moet in dat geval beoordelen of de veiligheid van de patiënt in gevaar is. Als dit zo is zal een beoordeling van de wilsbekwaamheid moeten plaatsvinden en of onvrijwillige opname en/of dwangbehandeling nodig is.
Steendam (2010) beschrijft verschillende factoren die angst bij professionals oproepen van waaruit het handelen gestuurd kan worden. Dikwijls bestaat de vrees het probleem groter te maken als met de patiënt over suïcide wordt gesproken. Ook kan er sprake zijn van angst voor de juridische, professionele en emotionele consequenties van een suïcide (Valente, 2003). De vrees om paternalistisch te zijn en de patiënt te betuttelen, evenals de ideeën van de professional over zelfbeschikking kunnen effectief contact met een suïcidale patiënt in de weg staan (Roose, 2001; Goldblatt, 2009). De behoefte angst voor machteloosheid te beheersen kan leiden tot het onnodig nemen van verregaande, restrictieve maatregelen. Hier kan sprake zijn van een – gegeven de toestand van de cliënt – ongepast respect voor het recht op zelfbeschikking. Ten slotte speelt een rol in hoeverre professionals zich laten leiden door angst voor de eigen dood (Yalom, 1980).
Patiënten zijn zich vaak bewust van een negatieve attitude van professionals (nice, 2004). Negatieve ervaringen bij een eerdere suïcidepoging kan de neiging van patiënten om zich af te sluiten voor professionals doen toenemen. Een professional kan met empathie, door deskundigheid uit te stralen en door transparant te zijn over zijn rol en werkwijze het contact met de suïcidale patiënt bevorderen. Professionals die specifiek zijn getraind in contact maken met suïcidale patiënten hebben meer zelfvertrouwen in het omgaan met de problematiek (Isaac et al., 2009; Oordt et al., 2009). In de internationale richtlijnen wordt aanbevolen dat professionals die met suïcidale patiënten werken intervisie of supervisie hebben (apa, 2003; New Zealand Guideline Group 2003; nice, 2004). Hierbij hoort de vereiste grondhouding van goed hulpverlenerschap, vooral ook in het geval dat de opvatting van de professional over zelfbeschikking dat mogelijk in de weg staat.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2012
Laatst geautoriseerd : 01-01-2012
Geplande herbeoordeling :
Algemene gegevens
Deze richtlijn is tot stand gekomen met een subsidie vanuit het programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg van Zorgonderzoek Nederland (ZonMw).
Het ontwikkelingsproces werd ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
Het doel van deze richtlijn is concrete aanbevelingen te geven voor diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, op basis van het beste beschikbare bewijs. De opstellers van deze richtlijn zijn psychiaters, psychologen, huisartsen en verpleegkundigen. Wij bevelen de richtlijn aan de volgende beroepsgroepen aan: artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. De werkgroep is van mening dat het herkennen van suïcidaal gedrag en
het uitvoeren van een oriënterend onderzoek tot de basisvaardigheden behoort van alle artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten in de gezondheidszorg.
Deze richtlijn is niet opgesteld vanuit het perspectief van niet-big-geregistreerde professionals binnen en buiten de gezondheidszorg die geregeld met suïcidaal gedrag te maken krijgen, zoals onderwijspersoneel, politie en geestelijk verzorgers. Hoewel deze professionals een belangrijke rol kunnen spelen in de zorg bij suïcidaal gedrag, zijn voor hen geen richtlijnen beschikbaar en er is nauwelijks empirisch bewijs om het handelen op te baseren. De werkgroep adviseert deze professionals om samenwerking te zoeken met de genoemde artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. Een richtlijn is niet bedoeld als uitputtende en limitatieve beschrijving van alle vormen van zorg die bij individuele patiënten kunnen worden toegepast. Richtlijnen zijn dan ook geen standaarden die in alle omstandigheden van toepassing kunnen worden verklaard. De professional heeft de verantwoordelijkheid om op basis van onderzoek te komen tot een indicatiestelling voor behandeling. De professional komt tot een oordeel op basis van alle beschikbare informatie, rekening houdend met de actuele mogelijkheden en beperkingen. Door deze richtlijn te volgen, draagt u bij aan zorgvuldig klinisch handelen bij patiënten met suïcidaal gedrag, maar het biedt geen garantie voor een gunstige uitkomst bij elke patiënt. Ook bij zorgvuldig klinisch handelen zullen er patiënten zijn die suïcide plegen.
Samenstelling werkgroep
Werkgroep
• Dr. C. van Boven, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Dr. M.H. de Groot, onafhankelijk deskundige.
• Prof. dr. A.M. van Hemert, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Prof. dr. J.W. Hummelen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. J. de Keijser, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Prof. dr. A.J.F.M. Kerhof, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Dr. P.L.B.J. Lucassen, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Drs. J.W. Meerdinkveldboom, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Drs. B. Stringer, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland.
• Drs. M. Steendam, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Drs. A.A. Verlinde, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. B. Verwey, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Klankbordgroep
De klankbordgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van de
volgende organisaties.
• Geneesheren-directeuren in de ggz.
• Ivonne van de Ven stichting.
• Landelijk platform GGZ.
• Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
• Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
• Nederlandse Internisten Vereniging (NIV).
• Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV).
• Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE).
• Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).
• Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
• Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
• Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende hulp Artsen (NVSHA).
• Stichting Ex6.
• Stichting 113online.
• Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen (VGVZ).
• Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
Focusgroepen
Als onderdeel van de klankbordgroep fungeerden twee focusgroepen: de
focusgroep verpleegkundigen en de focusgroep patiëntenparticipatie.
Auteurs van aanverwant Gezondheidszorgwetgeving
De aanverwant over gezondheidszorgwetgeving is geschreven door de volgende
auteurs.
• Dr. C.M.T. Gijsbers van Wijk.
• Dr. A.J.K. Hondius.
• Drs. A.J.M.P. Rutgers.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
Empirische evidentie
Bij het opstellen van deze richtlijnen zijn twee uitgangspunten gehanteerd die soms met elkaar op gespannen voet stonden. Ten eerste is als werkwijze gekozen voor de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (ebro), ontwikkeld door het Centraal Begeleidingsorgaan Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (Van Everdingen et al., 2004). De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, voor een deel samengevat in de apa-richtlijn (apa, 2003). Daarnaast werden relevante artikelen gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane-database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur. De beoordeling van de artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs. In bijlage 7 vindt u de definities van de classificatie van onderzoek (A1, A2, B, C of D) en die van de bewijsniveaus (1 tot en met 4), met een toelichting.
Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven overige overwegingen. Van de in conclusies gebruikte literatuur zijn zogeheten evidencetabellen oftewel bewijstabellen gemaakt, die zijn opgenomen in deze richtlijn (bijlagen 8 en 9).
Ten tweede is in de doelstelling van de richtlijn vastgelegd dat deze aansluit bij vragen uit het werkveld. Veel van deze vragen zijn echter niet eenduidig te beantwoorden op basis van empirisch onderzoek. Het empirisch onderzoek naar suïcidaal gedrag heeft namelijk twee essentiële, methodologische beperkingen. In de eerste plaats is suïcide naar verhouding een zeldzame gebeurtenis waardoor prospectief onderzoek met suïcide als uitkomstmaat vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats is suïcide een ongewenste gebeurtenis die voor zover mogelijk door ingrijpen zal worden afgewend. Nagenoeg alle resultaten van onderzoek waarin suïcidaal gedrag als uitkomstmaat geldt, zullen hierdoor vertekend zijn.
Professioneel oordeel via werk- klankbord- en focusgroepen
Omdat de evidentie op wetenschappelijk basis beperkt is, is het oordeel van deskundigen op het gebied van suïcidaal gedrag zwaar meegewogen. Een brede vertegenwoordiging van professionals was nauw betrokken bij de ontwikkeling van deze richtlijn, waarbij gezocht is naar consensus over kennis en inzichten. Professionals waren vertegenwoordigd in een werkgroep, de klankbordgroep en twee focusgroepen. Voor het samenstellen van de werkgroep en een klankbordgroep is de betrokken beroepsverenigingen gevraagd om een afvaardiging. Tevens zijn vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en groepen en personen met specifieke deskundigheid uitgenodigd.
De uitgangsvragen en teksten zijn voorbereid door de werkgroep en voor commentaar voorgelegd aan de klankbordgroepen. Met de klankbordgroepen werd driemaal een invitational conference belegd. Met de verpleegkundige focusgroep zijn drie bijeenkomsten belegd.
Om het patiëntenperspectief tot zijn recht te laten komen, werd tweemaal overlegd met vertegenwoordigers van de Ivonne van de Ven Stichting. Deze stichting van nabestaanden richt zich vanuit ervaringsdeskundigheid op het bevorderen van suïcidepreventie. Dit overleg werd later uitgebreid en er werd een focusgroep patiëntenparticipatie geformeerd, waarin vertegenwoordigers van Stichting Ex6, Stichting 113Online en het Landelijk Platform ggz vertegenwoordigd waren.
Literatuuronderzoek
Bestaande internationale richtlijnen zijn gebruikt als startpunt voor het literatuuronderzoek. Het betreft de richtlijnen van de American Psychiatric Association (apa, 2003), van de New Zealand Guideline Group (2003), van het National Institute for Clinical Excellence (nice, 2004), The Royal Australian and New Zealand College of Psychiatrists (ranzcp, 2004) en The Royal College of Psychiatrists (2004; 2010). Daarnaast is gebruikgemaakt van twee uitgebreide literatuuronderzoeken van de Schotse overheid (McLean et al., 2008; Leitner et al., 2008). Voor hoofdstuk 4 tot en met 9 is aanvullend literatuuronderzoek uitgevoerd teneinde het literatuuroverzicht te actualiseren. De zoekopdrachten zijn opgenomen in de bewijstabellen, die zijn toegevoegd als bijlagen (bijlage 8 en 9). De verpleegkundige focus-groep heeft voor diverse uitgangsvragen aanvullend gezocht in de verplegingswetenschappelijke literatuur.
Tabel B9.1. Indeling van methodologische kwaliteit van afzonderlijke onderzoeken
Classificatie |
Interventie |
Diagnostisch accuratesseonderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang. |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad. |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en followup, waarbij adequaat gecontroleerd is voor confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd. |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of patiënt-controleonderzoek. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
||
D |
Mening van deskundigen. |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk, dan geldt de classificatie voor interventies.
Bron: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Handleiding voor werkgroepleden, januari 2006.
De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabelB9.1, waarbij ook single blind rct’s in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdatonderzoek naar psychologische interventies niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is deindeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naarpsychologische interventies.
Tabel B9.2. Niveau van bewijs van conclusies
Niveau |
Gebaseerd op |
1 |
Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau. |
2 |
Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau. |
3 |
Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau. |
4 |
Mening van deskundigen. |