Schizofrenie

Initiatief: NVvP Aantal modules: 104

Effect cognitief gedragstherapie schizofrenie

Uitgangsvraag

Wat is het effect van cognitieve gedragstherapie?

    • Aan wie moet cognitieve gedragstherapie (eventueel) aangeboden worden?

Aanbeveling

Cognitieve gedragstherapie is geïndiceerd bij patiënten met schizofrenie, zowel in de acute fase (tijdens opname) als in een later stadium. Individuele therapie geniet de voorkeur, waarbij minimaal zestien sessies geprotocolleerd aangeboden moeten worden.

 

Aanbevelingen onderzoek en beleid

Onderzoek is nodig naar het aantal zittingen voor cognitieve gedragstherapie bij psychose.

Ook is onderzoek nodig naar de benodigde competenties van de therapeut en cognitief gedragstherapeutisch werker, om succesvol cognitieve gedragstherapie bij psychose te kunnen uitvoeren.

Overwegingen

Veruit de meeste studies over CGT komen uit Groot-Brittannië. Er mag van worden uitgegaan dat deze bevindingen ook in de Nederlandse situatie gelden. De ervaring met scholing heeft geleerd dat er veel expertise bij de cognitief gedragstherapeut en/of psychotherapeut wordt verondersteld, vooral waar het gaat om de veelvoorkomende comorbide problematiek zoals verslaving, depressie en angststoornissen. Desondanks is het heel goed mogelijk om cognitief gedragstherapeutisch werkers (hbo-niveau) onder supervisie van een cognitief therapeut onderdelen van de behande­ling te laten uitvoeren (Malik et al., 2009). De Vereniging voor Gedragsthe­rapie en Cognitieve therapie biedt opleidingen en een lidmaatschapsvorm voor cognitief gedragtherapeutisch werkers. Cognitieve gedragstherapie moet voor alle patiënten in alle fasen beschikbaar zijn op de verschillende locaties waar het zorgprogramma wordt uitgevoerd: tijdens opname, in deeltijd en ambulant. Ernstige leerbeperkingen bij de patiënt vormen een contra-indicatie.

Onderbouwing

Cognitieve gedragstherapie (CGT) is een vorm van psychotherapie. De rationale van de behandeling is gebaseerd op de relaties tussen gedachten, gevoelens en gedrag. Cognitieve gedragstherapie is ontwikkeld door Albert Ellis en Aaron T. Beck en is na de jaren zeventig effectief gebleken in de behandeling van veel aandoeningen zoals angststoornissen, depressie, eetstoornissen en posttraumatische stressstoornis. Vanaf 1990 wordt cognitieve gedragstherapie ook toegepast bij psychoses en schizofrenie. Cognitieve gedragstherapie is gebaseerd op een goede werkrelatie met de therapeut en helpt de patiënt om de psychotische verschijnselen te begrijpen en er een genormaliseerde betekenis aan te geven met het oogmerk om lijden te verminderen en het sociale functioneren te verbe­teren. Cognitieve gedragstherapie heeft zich in de afgelopen jaren gericht op een reeks van uitkomstmaten zoals positieve symptomen, negatieve symptomen, algemene symptomen, het verminderen van terugval en heropname in een ziekenhuis, het sociale functioneren, inzicht en zelf­waardering, en specifieke symptomen zoals depressie of bevelshallucinaties. Ook zijn er onderzoekingen geweest naar subgroepen van patiënten, zoals eerste-episodepatiënten en patiënten met comorbide middelenmisbruik. Cognitieve gedragstherapie wordt gedefinieerd als een psychologi­sche interventie waarbij:

  • de patiënt verbanden onderzoekt tussen gedachten, gevoelens en gedrag wat betreft huidige en voorgaande symptomen en/of functioneren;
  • waarnemingen, opvattingen en redeneringen over symptomen opnieuw worden geëvalueerd.

 

De cognitieve gedragstherapie moet de volgende handelingen omvatten:

  • de patiënt monitort zelf gedachten, gevoelens en gedragingen in samenhang met de symptomen die optreden gedurende de behandeling;
  • er wordt gezocht naar meerdere verklaringen en meerdere wijzen van omgaan met de symptomen;
  • er wordt geprobeerd de lijdensdruk van de symptomen te verminderen door de geloofwaardigheid van alternatieve betekenissen te vergroten;
  • er wordt geprobeerd het sociale functioneren te verbeteren, ondanks het voortduren van symptomen, en de patiënt wordt aangemoedigd om ondanks beperkingen rollen te vervullen die het leven hoopvol en betekenisvol maken.

 

Voor de manier waarop ondersteuning bij het invullen van deze maat­schappelijke rollen gegeven kan worden, zie modules over ‘maatschappelijke participatie en rehabilitatie’.

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie psychiatrische symptomen vermindert tot twaalf maanden na de behandeling (PANNS, BPRS en CPRS).

A1: NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies:

A2: Barrowclough, 2006; Garety, 2008; Granholm, 2005; Gumley, 2003; Lecomte, 2008.

B: Jenner, 2004; Leclerc, 2000; Startup, 2004.

 

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie vergeleken met standaardzorg hallucinaties vermindert aan het einde van de behandeling (PSYRATS). De bevindingen bij wanen zijn inconsistent.

A1: NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies: A2: Garety, 2008; Lewis, 2002; Wykes, 2005.

 

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat cognitieve gedragstherapie vergeleken met standaardzorg bij bevelshallucinaties de aan de stemmen toege­schreven macht vermindert en het gehoorzamen aan de stemmen vermindert aan het einde van de behandeling en bij follow-up.

B: McLeod, 2007; Trower, 2004.

 

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie vergeleken met standaardzorg leidt tot een afname van negatieve symptomen tot twaalf maanden (PANNS negatieve symptomen, SANS en BPRS) en 24 maanden na de behandeling (PANNS negatieve symptomen, SANS).

A1: NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies:

A2: Lewis, 2002; Startup, 2004; Turkington, 2004

 

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie vergeleken met standaardzorg leidt tot een afname van depressieve symptomen tot twaalf maanden na de behandeling (MADRS, BDI en CDSS).

A1 NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies:

A2: Garety, 2008; Turkington, 2002.

B: Trower, 2004.

 

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie vergeleken met standaardzorg geen of inconsistente effecten heeft op zelfwaardering, sociaal functioneren en ziekte-inzicht.

A1: NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies:

A2: Barrowclough, 2006; Lecomte, 2008; Startup, 2004; Turkington, 2002; Wykes, 2005.

B: Durham, 2003; Leclerc, 2000.

 

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat cognitieve gedragstherapie (21%) vergeleken met standaardzorg (30%) leidt tot minder heropnames bij achttien maandsfollow-up.

A1: NICE, 2010, met onder andere de volgende relevante studies:

A2: Gumley, 2003; Lewis, 2002; Tarrier, 1998; Turkington, 2002.

B: Bach, 2002.

De Cochrane Library heeft een meta-analyse gepubliceerd van negentien trials die in dertig publicaties worden beschreven (Jones et al., 2004). Cognitieve gedragstherapie met standaardzorg liet in vergelijking met standaardzorg geen effect zien op relaps en heropnames (vier RCT's: n = 357; RR 0,8; 95%-BI 0,5-1,5), maar had wel een positief effect op opnameduur (één RCT: n = 62; RR 0,5; 95%-BI 0,3-0,9; NNT= 4; 95%-BI 3-15). Cognitieve gedragstherapie was werkzaam voor de psychische gezondheid op de korte termijn (twee RCT's: n = 123; RR 0,7; 95%-BI 0,6-0,9; NNT = 4; 95%-BI 3-9), maar na één jaar was dit verschil niet meer significant (drie RCT's: n = 211; RR 0,95; 95%-BI 0,6-1,5).

 

De Cochranereview concludeert dat voor psychische gezondheid gemeten met de BDI, BPRS, CPRS, MADRS en PAS geen consistent effect gevonden kon worden. Indien cognitieve gedragstherapie wordt vergeleken met ondersteunende psychotherapie, leidt dit eveneens niet tot het terug­dringen van relapsen (één RCT, n = 59, RR middellange termijn 0,6; 95%-BI 0,2-2; twee RCT's: n = 83; RR lange termijn 1,1; 95%-BI 0,5-2,4). Dit geldt ook voor de uitkomst ‘No clinically meaningful improvements in mental state' op de middellange termijn (één RCT: n = 59; RR middellange termijn 0,8; 95%-BI 0,6-1,1; twee RCT's: n = 100; RR lange termijn 0,9; 95%-BI 0,8-1,1). Cognitieve gedragstherapie gecombineerd met een psycho-educatieve component heeft ook geen effect op heropnamecijfers in vergelijking met standaardzorg (één RCT: n = 91, RR 0,9; 95%-BI 0,6-1,4).

 

In de richtlijn van het National Institute for Clinical Excellence uit 2009 (NICE, 2010) zijn in totaal 31 RCT's geïncludeerd (n = 3.052), gepubliceerd in de periode 1996 tot en met 2008. Deze meta-analyse is recent en toont aan dat de gevonden effecten na 2004 zijn toegenomen. De NICE-richtlijn vindt consistente effecten op het gebied van psychopathologie en herop­names, leidend tot conclusies op niveau 1.

 

Van cognitieve gedragstherapie is aangetoond dat het effectief is in het verminderen van psychiatrische symptomen tot achttien maanden na de behandeling (PANNS, BPRS en CPRS). Tevens vermindert cognitieve gedragstherapie hallucinaties aan het einde van de behandeling (PSYRATS, zeven RCT's: n = 567, SMD -0,24; 95%-BI -0,44- -0,04). De bevindingen bij wanen zijn inconsistent.

 

Het is aannemelijk dat cognitieve therapie bij bevelshallucinaties de aan de stemmen toegeschreven macht vermindert (twee RCT's: n = 52; SMD -1,18; 95%-BI -1,78- -0,58) en het gehoorzamen aan de stemmen vermindert aan het einde van de behandeling (één RCT: n = 32, SMD -0,97; 95%-BI -1,71­-0,23) en bij follow-up.

 

Van cognitieve gedragstherapie is aangetoond dat het effectief is in het verminderen van negatieve symptomen tot vierentwintig maanden na de behandeling (PANNS negatieve symptomen en SANS, vier RCT's: n = 609, SMD -0,29 95%-BI -0,56- -0,01). Dit geldt ook voor depressieve symp­tomen tot twaalf maanden na de behandeling (MADRS, BDI en CDSS) (drie RCT's: n = 606; SMD -0,22; 95%-BI -0,38- -0,05). Effecten op zelfwaarde­ring, sociaal functioneren en ziekte-inzicht zijn tot dusver niet aangetoond of inconsistent. Cognitieve therapie is bewezen effectief op het gebied van heropnames bij achttienmaandsfollow-up (vijf RCT's: n = 910; RR 0,76; 95%-BI 0,61-0,94).

 

De literatuursearch die aanvullend op de NICE-guideline is uitgevoerd, leverde drie relevante treffers op (Malik, 2009; Lysaker, 2009; Farhall, 2009). Deze ondersteunen de resultaten van de meta-analyse. Cognitieve gedragstherapie is bewezen effectief in het verminderen van psychiatri­sche symptomen tot twaalf maanden na de behandeling (PANNS, BPRS en CPRS). De studie van Malik (n = 330) richtte zich op het langetermijneffect (vierentwintig maanden) van cgt uitgevoerd door verpleegkundigen. De belangrijkste conclusie was dat indien cognitieve gedragstherapie wordt uitgevoerd door verpleegkundigen, eveneens een positief effect wordt gevonden op relaps en heropnames in vergelijking met standaardzorg. De studie van Lysaker (n = 100) toonde aan dat het gebruik van cognitieve gedragstherapie een positief effect heeft op arbeidsrehabilitatie (toename van het aantal mensen aan het werk, en toename van het aantal gewerkte uren). Farhalls studie (n = 94) richtte zich heel specifiek op CGTp, waarbij de p staat voor psychosen. Deze studie vond geen significante effecten. Voor het niveau van de conclusies maakt dit geen verschil, aangezien de NICE-guideline bij maar liefst elf RCT's (n = 1.222; SMD -0,27; 95%-BI -0,47- -0,07) een significant resultaat vindt op de totaalscores van PANNS, BPRS en CPRS aan het einde van de behandeling.

  1. Jones, C., Cormac, I., Silveira da Mota Neto, J.I., & Campbell, C. (2004). Cognitive behaviour therapy for schizophrenia. Cochrane Database of Systematic Reviews 2004(4), Article CD000524. The Cochrane Library Database.
  2. Garety, PA., Fowler, D.G., Freeman, D., Bebbington, P, Dunn, G., & Kuipers, E. (2008). Cognitive-behavioural therapy and family intervention for relapse prevention and symptom reduction in psychosis: Randomised controlled trial. The British journal of psychiatry, 192(6), 412-423.
  3. Granholm, E., McQuaid, J.R., McClure, F.S., Auslander, L.A., Perivoliotis, D., Pedrelli, P., et al. (2005). A randomized, controlled trial of cognitive behavioral social skills training for middle-aged and older outpatients with chronic schizophrenia. The American journal of psychiatry, 162(3), 520-529.
  4. Gumley, A., O'Grady, M., McNay, L., Reilly, J., Power, K., & Norrie, J. (2003). Early intervention for relapse in schizophrenia: Results of a 12-month randomized controlled trial of cognitive behavioural therapy. Psychological medicine, 33(3), 419-431.
  5. Lecomte, T., Leclerc, C., Corbière, M., Wykes, T., Wallace, C.J., & Spidel, A. (2008). Group cognitive behaviour therapy or social skills training for individuals with a recent onset of psychosis? Results of a randomised controlled trial. The Journal of nervous and mental disease, 196(12), 866-75.
  6. Jenner, J.A., Nienhuis, F.J., Wiersma, D., & Willige, G. van de. (2004). Hallucination focused integrative treatment: A randomized controlled trial. Schizophrenia bulletin, 30(1), 133-145.
  7. Leclerc, C., Lesage, A.D., Ricard, N., Lecomte, T., & Cyr, M. (2000). Assessment of a new rehabilitative coping skills module for persons with schizophrenia. The American journal of orthopsychiatry, 70(3), 380-388.
  8. Startup, M., Jackson, M.C., & Bendix, S. (2004). North Wales randomized controlled trial of cognitive behaviour therapy for acute schizophrenia spectrum disorders: Outcomes at 6 and 12 months. Psychological medicine, 34(3), 413-422.
  9. Lewis, S., Tarrier, N., Haddock, G., Bentall, R., Kinderman, P., Kingdon, D., et al. (2002). Randomised controlled trial of cognitive-behavioural therapy in early schizophrenia: Acute-phase outcomes. The British journal of psychiatry, 181(Suppl. 43), s91-97.
  10. Wykes, T., Hayward, P., Thomas, N., Green, N., Surguladze, S., Fannon, D., et al. (2005). What are the effects of group cognitive behaviour therapy for voices? A randomised control trial. Schizophrenia research, 77(2-3), 201-210.
  11. NICE. (2010): National Collaborating Centre for Mental Health (NCCMH) (2010). Schizophrenia: The NICEguideline on core interventions in the treat- ment and management of schizophrenia in adults in primary and secondary care: Updated edition. London: British Psychological Society; Royal College of Psychiatrists.
  12. Tarrier, N., Yusupoff, L., Kinney, C., McCarthy, E., Gladhill, A., Haddock, G., et al. (1998). Randomised controlled trial of intensive cognitive behaviour therapy for patients with chronic schizophrenia. British medical journal, 317(7154), 303-307.
  13. Malik, N., Kingdon, D., Pelton, J., Mehta, R., & Turkington, D. (2009). Effectiveness of brief cognitive-behavioural therapy for schizophrenia delivered by mental health nurses: Relapse and recovery at 24 months. The Journal of clinicalpsychiatry, 70(2), 201-207.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2012

Geplande herbeoordeling  :

Herziening

Vanaf heden zal de Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie vanuit de Nederlandse beroepsvereniging voor psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, NVvP) worden ontwikkeld als ‘levende richtlijn’, waarbij jaarlijks een update zal verschijnen van een deel van de richtlijn. De kern­groep en methodologische ondersteuners zullen doorlopend bij dit traject betrokken blijven. De agenda voor de updates van de eerstkomende jaren zal bekend gemaakt worden door de NVvP.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers

Algemene gegevens

Voorwoord

Deze herziene Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie is in opdracht van ZonMw, voor het programma Kennisbeleid Kwaliteit en Curatieve Zorg (KKCZ), ontwikkeld door de werkgroep Multidisciplinaire richtlijn Schi­zofrenie. In de werkgroep, voorgezeten door drs. W. van Ewijk, waren beroepsverenigingen en organisaties vertegenwoordigd die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met schizofrenie. De werkgroep is methodologisch en organisatorisch ondersteund door medewerkers van het Trimbos-instituut en het Kenniscentrum Phrenos. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) trad op als hoofdaannemer.

 

Aanleiding en uitgangspunten

Een belangrijke aanleiding voor deze herziening vormen de knelpunten bij het invoeren in de praktijk van effectieve interventies uit de Multi­disciplinaire richtlijn schizofrenie uit 2005. Sinds 2006 hebben in twee doorbraakprojecten 30 teams uit 28 verschillende ggz-instellingen erva­ringen opgedaan met het invoeren van de richtlijn. De implementatie leverde mooie resultaten op: de schizofreniezorg is volop in beweging, waarbij het invoeren van de richtlijn een belangrijk uitgangspunt vormt. Tijdens de doorbraakprojecten bleek echter wel dat de richtlijn van 2005 belangrijke steken laat vallen in een toepasbare uitwerking van aanbeve­lingen en in de samenhang tussen onderzoeksbevindingen en aanbeve­lingen.

 

Een tweede, niet minder belangrijke aanleiding vormt de kennis over nieuwe wetenschappelijke inzichten. Voor de richtlijn uit 2005 is gezocht naar tot juni 2003 verschenen publicaties. Vanaf die datum is voor verschil­lende onderwerpen nieuwe evidentie verschenen. Deze nieuwe inzichten kunnen leiden tot wezenlijke aanpassing in de zorg voor mensen met schizofrenie. Op basis van een voorstudie van Cees Slooff (psychiater, verbonden aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en de Schi­zofrenie Stichting Nederland) kan geconcludeerd worden dat in een update herziening gewenst is van diverse effectieve interventies, zoals vaktherapieën, elektroconvulsieve therapie, psychotherapie, rehabilitatie en FACT (Functional (functie-) Assertive Community Treatment). Actueel onderzoek wijst uit dat bij deze interventies gezondheidswinst behaald kan worden, zoals verbetering van sociaal functioneren, informatieverwerking, kennis, domeinvaardigheden, compliance, coping met symptomen, en heropnames. Daarnaast dienen ook conclusies over nieuwe interventies toegevoegd te worden, zoals over transcraniële magnetische stimulatie en hallucinatiegerichte integratieve therapie (HIT). Gezondheidswinst hier betreft afname in ernst en frequentie van hallicunaties, en minder bijwerkingen. De werkgroep Multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie heeft deze herziene multidisciplinaire richtlijn opgesteld volgens een tweetal uitgangspunten.

  • Richtlijnontwikkeling is geen doel op zich is, maar dient op de eerste en de laatste plaats de kwaliteit van zorg.
  • De patiënt moet er beter van worden en de hulpverlener moet er daadwerkelijk steun van ondervinden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling een bureaucratisch keurslijf van regelgeving te ontwerpen dat in iedere spreekkamer een blok aan het been is en waarin ook patiënten zich niet herkennen.

Doel en doelgroep

Deze richtlijn is ontwikkeld als hulpmiddel. Het is in het algemeen een document met aanbevelingen en handelingsinstructies: voor herkenning, diagnostiek, behandeling en herstel van mensen met schizofrenie. Deze richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening voor mensen met schizofrenie. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘opti­maal') handelen, als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor weten­schappelijk onderzoek op het gebied van schizofrenie.

 

Dit document heeft tot doel een leidraad te geven voor diagnostiek en behandeling van volwassenen met schizofrenie. Het moet gezien worden als een moederrichtlijn, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar monodisciplinaire richtlijnen van afzonderlijke beroepsgroepen, en waarin aanknopingspunten te vinden zijn voor lokale protocollen. De werkgroep moedigt het opstellen van lokale protocollen op basis van deze richtlijn aan, omdat dat bevorderlijk is voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, moet het in principe mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richt­lijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de behandelaar de patiënt kunnen schaden, dan wel geen nut hebben.

Samenstelling werkgroep

Leden kerngroep

  • Dr. R. Bruggeman, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. W.M. van Ewijk, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) (voorzitter kerngroep en werkgroep).
  • Prof.dr. M. van der Gaag, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
  • M. Lansen BN, Vereniging Anoiksis.
  • Dr. B.K.G. van Meijel, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Prof. dr. J.P. Selten, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. C.J.A.J. Slooff, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Prof. dr. J. van Weeghel, Kenniscentrum Phrenos.

 

Overige werkgroepleden

De werkgroep bestond uit de leden van de kerngroep en de volgende leden.

  • C. van Alphen, Vereniging Anoiksis.
  • M. Ammeraal Msc, Ergotherapie Nederland (EN).
  • C. Blanke, Vereniging Anoiksis.
  • Drs. N. Boonstra, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Drs. H. Boumans, Vereniging Ypsilon.
  • Drs. F.L. Dekker, Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (nvvg).
  • R. van Gool (Master Aavanced Nursing Practice), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Dr. O. de Haas, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. C. Henquet, Nederlands Instituut van Psychologen (NI P).
  • Dr. H. Knegtering, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. M.J. Krans, Nederlandse Vereniging van artsen somatisch werkzaam in de psychiatrie (NVASP).
  • Prof.dr. A.J.M. Loonen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. P.D. Meesters, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), afdeling ouderenpsychiatrie.
  • Drs. G. Miltenburg, Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB).
  • Dr. M.J.T. Oud, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
  • Drs. J. van der Plas, Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
  • Drs. D. Rammers, voorzitter V&VN Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Ir. I.M.F. Rentenaar, Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB) (agendalid).
  • Drs. G.W. van Santen, Vereniging voor VerslavingsGeneeskunde Nederland (VVGN).
  • Drs. T.W. Scheewe, Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB).
  • Dr. P. Vlaminck, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. H. Vollaard, Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (nvza).
  • Dr. T. van Wel, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).

 

Methodologische ondersteuning

  • Dr. S. Castelein (Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), Afdeling Psychiatrie), epidemiologisch onderzoeker.
  • Drs. D. van Duin (Trimbos-instituut), projectleider en richtlijnadviseur.
  • Dr. M.L.M. Hermens (Trimbos-instituut), wetenschappelijk medewerker epidemiologie.
  • Drs. T. Ketelaars (Trimbos-instituut), Epidemiologisch onderzoeker en informatiespecialist.
  • R. Lochy, (Regiocoördinator Parnassia Bavo Academie Noord-Holland), onderzoeker praktijkdeel.
  • Drs. C.F. de Pater (Denk en Doewerk), secretaris van de kerngroep en de werkgroep.
  • Drs. A. Peterse (Trimbos-instituut), informatiespecialist.
  • Drs. C. Stoop (Trimbos-instituut), wetenschappelijk medewerker epidemiologie.
  • N. van Zon (Trimbos-instituut), projectassistent.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Toepassing van richtlijnen

Een hulpverlener die te maken krijgt met de hulpvraag van een patiënt, moet samen met de patiënt vaststellen wat passende hulp is. Dit gebeurt in de eerste lijn en in de tweede lijn (voordeur). De aanbevelingen uit de richtlijn kunnen bij dit proces van indicatiestelling richtinggevend zijn. Zorgprogramma's zijn gedefinieerd als een samenhangend hulpaanbod voor een omschreven doelgroep. Bij het opstellen van een zorgprogramma kunnen de richtlijnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de verschillende behandelmodules en de stappen in het zorgprogramma zo veel mogelijk evidence-based zijn.

 

Richtlijngebruikers

De ontwikkeling van de multidisciplinaire richtlijnen voor de ggz geschiedt primair vanuit een inhoudelijke invalshoek, ten behoeve van de verbe­tering van de kwaliteit van de zorgverlening. De gebruikers van deze richtlijn zijn in de eerste plaats professionals die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten die lijden aan schizofrenie, of waarbij men schizofrenie vermoedt. In de werkgroep waren echter ook patiëntenorganisaties en familieverenigingen vertegenwoordigd. Daarmee heeft het perspectief van patiënt en familie een plaats gekregen in deze richtlijn en kunnen ook niet- professionele zorgverleners, patiëntenorganisaties en familieverenigingen deze richtlijn gebruiken.

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft schizofrenie (volgens de DSM-IV- of ICD-10-criteria) en de schizofreniforme stoornis (DSM-IV-criteria). Studies over personen vanaf 12 jaar zijn meegenomen. In de vorige Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie (2005) is literatuur opgenomen tot en met 2002. In de huidige richtlijn is daarom gezocht naar literatuur vanaf 1 januari 2003 tot juli 2009. Nog niet gepubliceerde studies zijn niet meegenomen (maar wel studies in druk). Per uitgangsvraag is bepaald welke data­banken doorzocht moesten worden.

 

Uitgangsvragen

Deze richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen. Die uitgangsvragen zijn voortgekomen uit de ervaren knelpunten in de zorg voor mensen met schizofrenie. De richtlijn is geen leerboek waarin zo veel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen voor knelpunten uit de prak­tijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zo veel mogelijk het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Het betekent ook dat de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, meer aandacht krijgt dan de vraag welke persoon die problemen aanpakt of oplost. De richtlijn is een docu­ment waarin staat hoe optimale zorg er - inhoudelijk - uitziet.

 

Werkgroep en werkwijze

Voor het ontwikkelen van deze richtlijn was een multidisciplinaire werk­groep samengesteld, onder voorzitterschap van drs. W. van Ewijk. Binnen de werkgroep was een kerngroep samengesteld. In totaal vertegenwoor­digden 8 kerngroepleden plus 23 werkgroepleden de beroepsverenigingen die zich bezighouden met herkenning, diagnostiek en behandeling van schizofrenie. Een volledig overzicht van de werkgroepleden en de vereni­gingen en organisaties die zij vertegenwoordigen, treft u aan onder kopje ’samenstelling werkgroep’.

 

De kerngroep kwam twaalf keer bijeen in een periode van achttien maanden, de werkgroep zesmaal in een periode van twaalf maanden. De leden van de kern- en werkgroep hadden daarnaast contact met elkaar via e-mail, telefonische vergaderingen en de digitale projectomgeving. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door medewerkers van het Trimbos-instituut en kenniscentrum Phrenos: een projectleider, een richtlijnadviseur, informatiespecialisten, epidemiologisch onderzoekers, een onderzoeker praktijkdeel en een projectassistent. Aan de werkgroep was een secretaris verbonden met de taak om voorstellen te doen voor de tekst en de structuur van de richtlijn. De informatiespecia­listen verrichtten in overleg en samenwerking met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek. De epidemiologen beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidencetabellen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onder­bouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Vervolgens schreven de kerngroepleden, in overleg met de werkgroepleden, een paragraaf of hoofdstuk voor de conceptrichtlijn, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten aan elkaar en aan de werkgroep toe, dachten mee, en discussieerden over andere hoofd­stukken.

 

De uiteindelijke teksten vormden de conceptrichtlijn die ter discussie openbaar is gemaakt. Op basis van de binnengekomen commentaren is door een redactiecommissie een aangepaste versie gemaakt van de richt­lijn, die op een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden. Hierop volgde in 2011 autorisatie door de beroepsverenigingen en in 2012 druk en verspreiding.

 

Wetenschappelijke onderbouwing van de aanbevelingen

Deze richtlijn is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO). Om de uitgangsvragen te beantwoorden, hebben informatiespecialisten van het Trimbos-instituut gezocht naar relevante onderzoeksbevindingen, door het verrichten van systematische zoekacties. Er is hierbij gezocht naar publicaties van januari 2003 tot juli 2009. Onder de publicatiedatum ‘heden' vallen artikelen die ten tijde van de ontwikkelfase (uiterlijk februari 2010) zijn geaccepteerd door een tijdschrift. Als uitgangspunt is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg voor mensen met schizofrenie, en systematische reviews of meta-analyses.

 

NICE is een onafhankelijke Engelse organisatie die richtlijnen ontwikkelt voor de gezondheidszorg. Deze instantie heeft in 2010 een herziene richt­lijn voor schizofrenie gepubliceerd. De huidige richtlijn is zo veel mogelijk afgestemd op deze NICE-richtlijn. De informatie uit de bestaande richt­lijnen, systematische reviews en meta-analyses is aangevuld met informatie uit oorspronkelijk recent onderzoek (vanaf de datum van de laatste syste­matische review over een onderwerp) van hoog bewijsniveau (gecontro­leerde trials en prospectief cohortonderzoek).

 

In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Neder­landse, Franse en Duitse taalgebieden. In de bijlage op de website www.ggzrichtlijnen.nl is een overzicht van alle zoektermen opgenomen. Daar­naast zijn artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van geselecteerde artikelen. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in combinatie met overige overwegingen van de werkgroepleden en erva­ringskennis van patiënten en familie zijn conclusies getrokken en aanbeve­lingen geformuleerd. Voor het zoeken naar publicaties is gebruikgemaakt van de volgende informatiebronnen.

  • Richtlijnen: National Guidelines Clearinghouse en Guidelines International Network.
  • Systematic reviews: de Cochrane database of systematic reviews van de Cochrane Library.
  • Systematic reviews en oorspronkelijk onderzoek van hoog bewijsniveau: Medline (Pubmed), PsychInfo en Embase.

 

De kwaliteit van de gebruikte artikelen is beoordeeld met voor het betref­fende onderzoekstype relevante checklists die zijn gebaseerd op checklists van het EBRO-platform (Handleiding voor werkgroepleden: CBO, 2005). Daarna zijn ze geordend naar mate van methodologische kwaliteit. Hierbij is de indeling gebruikt die is weergegeven in tabel 1.1. 

 

Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van indivi­duele studies

Classifi­

catie

 Interventie

Diagnostisch

accuratesseonderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd

dubbelblind vergelijkend klinisch onder-

zoek van goede kwaliteit van voldoende

omvang.

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest

(een ‘gouden standaard')

met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en

onafhankelijke beoorde­ling van de resultaten van test en gouden stan­daard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohortonderzoek van voldoende

omvang en follow-

up, waarbij adequaat

gecontroleerd is voor

confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met

alle kenmerken als

genoemd onder A2

(hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek).

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest,

maar niet met alle

kenmerken die onder A2

zijn genoemd.

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle

kenmerken als genoemd

onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of

patiënt-controleonderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek.

D

Mening van deskundigen.

 

De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabel 1.1, waarbij ook single blind rct's in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdat onderzoek naar psychologische inter­venties niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is de indeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naar psychologische interventies.

 

Tabel 1.2 Niveau van bewijs van conclusies

Niveau

Gebaseerd op

1

Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

2

Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau.

3

Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau.

4

Mening van deskundigen.

 

De beoordeling van de verschillende artikelen staat in de modules over 'diagnostiek van schizofrenie' tot en met 'zorgorganisatie' onder het kopje ‘Wetenschappelijke onderbouwing’. Na de technische samenvatting van de wetenschappelijke onderbouwing volgt de klinisch inhoudelijke conclusie. De belangrijkste literatuur waarop de conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief het niveau van bewijs. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en op overige overwegingen, zoals voorkeuren van patiënten en familie, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) en organisatorische aspecten. Zie hiervoor het kopje ‘Overige overwegingen' in de modules over 'diagnostiek van schizofrenie' tot en met 'zorgorganisatie'. Deze structuur verhoogt de transparantie van de richtlijn en vergroot de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.

Volgende:
Zorg, begeleiding en ervarings-deskundigheid