Schizofrenie

Initiatief: NVvP Aantal modules: 104

Risicofactoren voor schizofrenie

Uitgangsvraag

Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor schizofrenie?

Aanbeveling

Men moet extra verdacht zijn op het bestaan van een schizofrene stoornis bij eerstegraadsverwanten van patiënten met schizofrenie en bij patiënten met de diagnose 22q11-deletiesyndroom.

Overwegingen

Het is voor de diagnostiek belangrijk te weten dat ook personen die aan geen enkele bekende risicofactor hebben blootgestaan, wel degelijk een schizofrene stoornis kunnen ontwikkelen. Op basis van de huidige kennis is niemand door een bepaald kenmerk, zoals leeftijd of sociale status, a priori van de stoornis gevrijwaard. Men stelt de diagnose op basis van het klinische beeld, niet op basis van de aan- of afwezigheid van bepaalde risi­cofactoren.

Onderbouwing

Tweeling-, adoptie- en familieonderzoeken hebben aangetoond dat zowel genetische factoren als omgevingsfactoren een rol spelen in de etiologie van schizofrenie (Gottesman, 1991). Op basis van traditionele tweeling- onderzoeken wordt de bijdrage van erfelijke factoren geschat op ongeveer 80%. Volgens de huidige inzichten is schizofrenie, net als atherosclerose en diabetes mellitus, een polygenetische, multifactoriële aandoening. Dit bete­kent dat de stoornis wordt veroorzaakt door een samenspel van meerdere genen en omgevingsfactoren. De werkgroep onderzocht wat de belang­rijkste risicofactoren zijn voor schizofrenie. Het valt buiten het bestek van deze richtlijn een complete lijst te geven van alle onderzochte risicofac­toren en wij beperken ons hier tot de risicofactoren die in het centrum van de wetenschappelijke belangstelling hebben gestaan. Het is niet eenvoudig om de bekende risicofactoren voor schizofrenie consequent in te delen.

 

Het volgende overzicht betreft genetische risicofactoren, demografische risicofactoren (leeftijd, geslacht, intelligentie, sociale status, urbanisatie- graad) en, uitgaand van de tijdsperiode waarop ze hun vermeende invloed doen gelden: prenatale, perinatale en postnatale risicofactoren.

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat de risico's het hoogste zijn voor de eeneiige tweelingbroer of -zus van een patiënt met schizofrenie (40-48%), voor andere eerstegraadsverwanten van schizofrene patiënten (6-17%) en voor patiënten met het 22q11-deletiesyndroom (ongeveer 25%).

A1: Gottesman, 1991.

B: Murphy, 1999.

 

Het is aangetoond dat de volgende factoren de belangrijkste andere risicofactoren zijn:

 

Niveau 1

Mannelijk geslacht.

A1: Aleman, 2003.

 

 

Niveau 2

Laag IQ.

A2: David, 1997.

 

 

Niveau 1

Hoge urbanisatiegraad van de plaats van opgroeien.

A1: Krabbendam, 2005

 

 

Niveau 1

Voorgeschiedenis van migratie (van de persoon of zijn ouders) uit niet-westers land naar Europa.

A1:      Cantor-Graae, 2005.

 

 

Niveau 1

Gebruik van cannabis.

A1:      Henquet, 2005.

 

 

Niveau 1

Obstetrische complicaties.

A1:      Cannon, 2002.

Genetische risicofactoren

Het bewijs voor de invloed van genetische factoren is onomstreden. Men moet zich echter realiseren dat de meeste patiënten geen eerste- of twee­degraadsverwanten met de stoornis hebben (Gottesman, 1991). Er zijn waarschijnlijk honderden en wellicht zelfs duizenden genen die bijdragen aan het ontstaan van schizofrenie (Owen et al., 2010).

 

22qll-deletiesyndroom

Een geheel aparte risicofactor voor schizofrenie is het 22q11-deletiesyndroom (22q11DS), dat ook wel bekend staat als het velocardiofaciale syndroom of als het syndroom van DiGeorge. Personen met deze aandoe­ning hebben een microdeletie op de lange arm van chromosoom 22 en het risico van schizofrenie bedraagt voor hen ongeveer 25% (Murphy et al., 1999; Murphy & Owen, 2001). In de algemene bevolking komt 22q11DS voor bij ongeveer 1 op de 4.000 personen en men schat dat ongeveer 0,75% van de patiënten met schizofrenie 22q11DS heeft (Hoogendoorn et al., 2008). Een afzonderlijk module is daarom gewijd aan de herkenning van dit syndroom (zie module ‘Het 22q11-deletiesyndroom bij patiënten met schizofrenie‘.

 

Geslacht en leeftijd

Uit een meta-analyse is gebleken dat de kans op een vorm van schizofrenie die klinisch herkend is, bij mannen ongeveer 40-100% hoger is dan bij vrouwen (Aleman et al., 2003). Hoewel de eerste psychotische symptomen op elke leeftijd kunnen ontstaan, gebeurt dit meestal tijdens de adolescentie of de jongvolwassenheid, bij mannen gemiddeld vijf jaar eerder dan bij vrouwen. Bij mannen stijgt de kans op het ontwikkelen van schizo­frenie met de leeftijd naar een hoge piek in de leeftijdscategorie 20-25 jaar, waarna het risico steeds kleiner wordt, maar nooit helemaal verdwijnt.

 

Bij vrouwen stijgt het risico langzamer dan bij mannen naar een lagere en latere piek en daalt het risico daarna langzamer (Hafner et al., 1993). Dus tot op ongeveer 30-jarige leeftijd is het risico voor mannen hoger dan voor vrouwen, en daarna is het omgekeerde het geval.

 

Sociaaleconomische status van de ouders

De sociaaleconomische status van de ouders heeft geen belangrijke invloed op het ontstaan van schizofrenie (Dohrenwend et al., 1992; Wiersma et al., 1983).

 

Intelligentie

Een laag IQ is een risicofactor voor het ontstaan van schizofrenie. In een Zweeds onderzoek onder mannelijke rekruten is gevonden dat het latere risico voor personen met een IQ van bijvoorbeeld 90-95 ongeveer driemaal zo hoog is als voor personen met een IQ van meer dan 126 (David et al., 1997).

 

Urbanisatiegraad

Geboren worden en opgroeien in een stedelijke omgeving is een risico­factor (Mortensen et al., 1999; Krabbendam & Van Os, 2005). Zo is in Nederland het risico voor personen geboren in de Randstad ongeveer 50% hoger dan voor personen geboren daarbuiten (Marcelis et al., 1998). Nader onderzoek in Denemarken heeft aannemelijk gemaakt dat het hier niet gaat om de plaats van geboorte, maar om de plaats van opgroeien (Pedersen & Mortensen, 2001).

 

Prenatale en perinatale risicofactoren

Er zijn geen onomstreden prenatale risicofactoren voor schizofrenie. Er zijn aanwijzingen dat bepaalde aandoeningen of gebeurtenissen tijdens de zwangerschap (zoals diabetes, rubella, toxicose, resusantagonisme, bloed­verlies, ernstige ondervoeding, psychosociale stress van de moeder) de kans op schizofrenie vergroten, maar zeker is dit niet (Brown et al., 2001; Cannon et al., 2002; Hollister et al., 1996; Van Os & Selten, 1999; Selten et al., 1999; Susser et al., 1999). Griep van de zwangere moeder is waarschijn­lijk geen risicofactor (Selten et al., 2010).

 

Drie meta-analysen vonden een significant verband tussen diverse obste­trische complicaties en de kans op schizofrenie, maar het relatieve risico is doorgaans niet hoger dan 2 en een causaal verband is onzeker (Geddes & Lawrie, 1995; Geddes et al., 1999; Cannon et al., 2002). Men heeft geop­perd dat zuurstoftekort een gemeenschappelijke noemer is van deze obste­trische complicaties.

 

Een risicofactor die men met de huidige kennis niet kan indelen als een pre-, peri- of postnataal, is het jaargetijde van de geboorte. Op het noorde­lijk halfrond is geboorte in winter of voorjaar geassocieerd met een 5-8% verhoogd risico, terwijl het risico in de zomermaanden verlaagd is (Torrey et al., 1997). Zo is in Nederland het risico voor personen geboren in de maanden mei en juni ongeveer 14% hoger dan voor personen geboren in de maanden augustus en september (Selten et al., 2000).

 

Overige risicofactoren

Het gebruik van cannabis (Andreasson et al., 1987; Zammit et al., 2003; Henquet, 2005) is geassocieerd met een verhoogd risico op schizofrenie. Het latere risico voor Zweedse rekruten die voor de militaire keuring meer dan vijftig joints hadden gebruikt, was ongeveer zes keer hoger dan dat voor niet-gebruikers. Een causale relatie is echter omstreden, omdat het gebruik van cannabis en het ontstaan van schizofrenie beide het gevolg kunnen zijn van andere factoren.

 

In West-Europa is een relatie gevonden tussen schizofrenie en een voor­geschiedenis van migratie. In Nederland zijn verhoogde risico's gevonden bij de eerste en tweede generatie Surinamers, bij de eerste generatie Antillianen, bij de eerste en tweede generatie Marokkaanse mannen en bij migranten uit andere niet-westerse landen (Selten, 2002; Selten et al., 2001; Sharpley et al., 2001). De relatieve risico's ten opzichte van autochtonen varieerden van 2 tot 8 en de verklaring is onzeker.

  1. Gottesman, I. (1991). Schizophrenia genesis: The origins of madness. New York: Freeman & Co.
  2. Owen, M.J., Craddock, N., & O'Donovan, M.C. (2010). Suggestions of roles for both common and rare risk variants in genome-wide studies of schizophrenia. Archives of generalpsychiatry, 67(7), 667-674.
  3. Murphy, K.C., Jones, L.A., & Owen, M.J. (1999). High rates of schizophrenia in adults with velo-cardio-facial syndrome. Archives of generalpsychiatry, 56(10), 940-945.
  4. Murphy, K.C., & Owen, M.J. (2001). Velo-cardio-facial syndrome: A model for understanding the genetics and pathogenesis of schizophrenia. The British journal of psychiatry, 179, 397-402.
  5. Hoogendoorn, M.L., Vorstman, J.A., Jalali, G.R., Selten, J.P., Sinke, R., Emanuel, B.S., et al. (2008). Prevalence of 22q11.2 deletions in 311 Dutch patients with schizophrenia. Schizophrenia research, 95(1-3), 84-88.
  6. Aleman, A., Kahn, R.S., & Selten, J.P. (2003). Sex differences in risk of schizophrenia. Evidence from meta-analysis. Archives of general psychiatry, 60(6), 565-571.
  7. Hafner, H., Maurer, K., Löffler, W., & Riecher-Rössler, A. (1993). The influence of age and sex on the onset and early course of schizophrenia. The British journal of psychiatry, 162, 80-86.
  8. Dohrenwend, B.P., Levav, I., Shrout, P.E., Schwartz, S., Naveh, G., Link, B.G., et al. (1992). Socioeconomic status and psychiatric disorders: The causation- selection issue. Science, 255(5047), 946-952.
  9. Wiersma, D., Giel, R., Jong, A. de, & Slooff, C.J. (1983). Social class and schizophrenia in a Dutch cohort. Psychological medicine, 13(1), 141-150.
  10. David, A.S., Malmberg, A., Brandt, L., Allebeck, P., & Lewis, G. (1997). IQ and risk for schizophrenia: A population-based cohort study. Psychological medicine, 27(6), 1311-1323.
  11. Mortensen, P.B., Pedersen, C.B., Westergaard, T., Wohlfahrt, J., Ewald, H., Mors, O., et al. (1999). Effects of family history and place and season of birth on the risk of schizophrenia. The New England journal of medicine, 340(8), 603-608.
  12. Krabbendam, L., & Os, J. van. (2005). Schizophrenia and urbanicity: A major environmental influence-conditional on genetic risk. Schizophrenia bulletin, 31(4), 795-799.
  13. Marcelis, M., Navarro-Mateu, F., Murray, R., Selten, J.P., & Os, J. van. (1998). Urbanization and psychosis: A study of 1942-1978 birth cohorts in The Netherlands. Psychological medicine, 28(4), 871-879.
  14. Pedersen, C., & Mortensen, P.B. (2001). Evidence of a dose-response relationship between urbanicity during upbringing and schizophrenia risk. Archives of general psychiatry, 58(11), 1039-1046.
  15. Brown, A.S., Cohen, P., Harkavy-Friedman, J., Babulasa, V., Malaspina, D. Gorman, J.M., et al. (2001). Prenatal rubella, premorbid abnormalities, and adult schizophrenia. Biologicalpsychiatry, 49(6), 473-486.
  16. Cannon, M., Jones, P.B., & Murray, R.M. (2002). Obstetric complications and schizophrenia: Historical and meta-analytic review. The American journal ofpsychiatry, 159(7), 1080-1092.
  17. Hollister, J.M., Laing, P, & Mednick, S.A. (1996). Rhesus incompatibility as a risk factor for schizophrenia in male adults. Archives of general psychiatry, 53(1), 19-24.
  18. Os, J. van, & Selten, J.P. (1998). Prenatal exposure to maternal stress and subsequent schizophrenia: The May 1940 invasion of The Netherlands. The British journal of psychiatry, 172, 324-326.
  19. Selten, J.P, Graaf, Y. van der, Duursen, R. van, Gispen-de Wied, C.C., & Kahn, R.S. (1999). Psychotic illness after prenatal exposure to the 1953 Dutch Flood Disaster. Schizophrenia research, 35(3), 243-245.
  20. Susser, E., Neugebauer, R., Hoek, H.W., Brown, A.S., Lin, S., Labovitz, D., et al. (1996). Schizophrenia after prenatal famine: Further evidence. Archives of generalpsychiatry, 53(1), 25-31.
  21. Selten, J.P., Frissen, A., Lensvelt-Mulder, G, & Morgan, V.A. (2010). Schizophrenia and 1957 pandemic of influenza: Meta-analysis. Schizophrenia bulletin, 36(2), 219-228.
  22. Geddes, J.R., & Lawrie, S.M. (1995). Obstetric complications and schizophrenia: A meta-analysis. The British journal of psychiatry, 167(6), 786-793.
  23. Geddes, J.R., Verdoux, H., Takei, N., Lawrie, S.M., Bovet, P., Eagles, J.M., et al. (1999). Schizophrenia and complications of pregnancy and labor: An individual patient data meta-analysis. Schizophrenia bulletin, 25(3), 413-423.
  24. Torrey, E.F., Miller, J., Rawlings, R., & Yolken, R.H. (1997). Seasonality of births in schizophrenia and bipolar disorder: A review of the literature. Schizophrenia research, 28(1), 1-38.
  25. Selten, J.P, Graaf, Y. van der, Dijkgraaf, M., Edlinger, M., & Kahn, R.S. (2000). Seasonality of schizophrenia and stillbirths in The Netherlands. Schizophrenia research, 44(2), 105-111.
  26. Zammit, S., Allebeck, P, Andreasson, S., Lundberg, I., & Lewis, G. (2002). Self-reported cannabis use as a risk factor for schizophrenia in Swedish conscripts of 1969: Historical cohort study. British medical journal, 325(7374), 1199.
  27. Henquet, C., Murray, R.M., Linszen, D., & Os, J. van. (2005). The environment and schizophrenia: The role of cannabis use. Schizophrenia bulletin, 31(3), 608-612.
  28. Selten, J.P (2002). Epidemiologie van schizofrenie bij migranten in Nederland. Tijdschrift voor psychiatrie, 44(10), 665-675.
  29. Selten, J.P, Veen, N.D., Feller, W.G., Blom, J.D., Schols, D., Camoenië, W., et al. (2001). Incidence of psychotic disorders in immigrant groups to The Netherlands. The British journal of psychiatry, 178, 367-372.
  30. Sharpley, M., Hutchinson, G., McKenzie, K., & Murray, R.M. (2001). Understanding the excess of psychosis among the African-Caribbean population in England: Review of current hypotheses. The British journal of psychiatry, 178(Suppl. 40), s60-68.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2012

Geplande herbeoordeling  :

Herziening

Vanaf heden zal de Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie vanuit de Nederlandse beroepsvereniging voor psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, NVvP) worden ontwikkeld als ‘levende richtlijn’, waarbij jaarlijks een update zal verschijnen van een deel van de richtlijn. De kern­groep en methodologische ondersteuners zullen doorlopend bij dit traject betrokken blijven. De agenda voor de updates van de eerstkomende jaren zal bekend gemaakt worden door de NVvP.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers

Algemene gegevens

Voorwoord

Deze herziene Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie is in opdracht van ZonMw, voor het programma Kennisbeleid Kwaliteit en Curatieve Zorg (KKCZ), ontwikkeld door de werkgroep Multidisciplinaire richtlijn Schi­zofrenie. In de werkgroep, voorgezeten door drs. W. van Ewijk, waren beroepsverenigingen en organisaties vertegenwoordigd die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met schizofrenie. De werkgroep is methodologisch en organisatorisch ondersteund door medewerkers van het Trimbos-instituut en het Kenniscentrum Phrenos. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) trad op als hoofdaannemer.

 

Aanleiding en uitgangspunten

Een belangrijke aanleiding voor deze herziening vormen de knelpunten bij het invoeren in de praktijk van effectieve interventies uit de Multi­disciplinaire richtlijn schizofrenie uit 2005. Sinds 2006 hebben in twee doorbraakprojecten 30 teams uit 28 verschillende ggz-instellingen erva­ringen opgedaan met het invoeren van de richtlijn. De implementatie leverde mooie resultaten op: de schizofreniezorg is volop in beweging, waarbij het invoeren van de richtlijn een belangrijk uitgangspunt vormt. Tijdens de doorbraakprojecten bleek echter wel dat de richtlijn van 2005 belangrijke steken laat vallen in een toepasbare uitwerking van aanbeve­lingen en in de samenhang tussen onderzoeksbevindingen en aanbeve­lingen.

 

Een tweede, niet minder belangrijke aanleiding vormt de kennis over nieuwe wetenschappelijke inzichten. Voor de richtlijn uit 2005 is gezocht naar tot juni 2003 verschenen publicaties. Vanaf die datum is voor verschil­lende onderwerpen nieuwe evidentie verschenen. Deze nieuwe inzichten kunnen leiden tot wezenlijke aanpassing in de zorg voor mensen met schizofrenie. Op basis van een voorstudie van Cees Slooff (psychiater, verbonden aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en de Schi­zofrenie Stichting Nederland) kan geconcludeerd worden dat in een update herziening gewenst is van diverse effectieve interventies, zoals vaktherapieën, elektroconvulsieve therapie, psychotherapie, rehabilitatie en FACT (Functional (functie-) Assertive Community Treatment). Actueel onderzoek wijst uit dat bij deze interventies gezondheidswinst behaald kan worden, zoals verbetering van sociaal functioneren, informatieverwerking, kennis, domeinvaardigheden, compliance, coping met symptomen, en heropnames. Daarnaast dienen ook conclusies over nieuwe interventies toegevoegd te worden, zoals over transcraniële magnetische stimulatie en hallucinatiegerichte integratieve therapie (HIT). Gezondheidswinst hier betreft afname in ernst en frequentie van hallicunaties, en minder bijwerkingen. De werkgroep Multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie heeft deze herziene multidisciplinaire richtlijn opgesteld volgens een tweetal uitgangspunten.

  • Richtlijnontwikkeling is geen doel op zich is, maar dient op de eerste en de laatste plaats de kwaliteit van zorg.
  • De patiënt moet er beter van worden en de hulpverlener moet er daadwerkelijk steun van ondervinden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling een bureaucratisch keurslijf van regelgeving te ontwerpen dat in iedere spreekkamer een blok aan het been is en waarin ook patiënten zich niet herkennen.

Doel en doelgroep

Deze richtlijn is ontwikkeld als hulpmiddel. Het is in het algemeen een document met aanbevelingen en handelingsinstructies: voor herkenning, diagnostiek, behandeling en herstel van mensen met schizofrenie. Deze richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening voor mensen met schizofrenie. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘opti­maal') handelen, als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor weten­schappelijk onderzoek op het gebied van schizofrenie.

 

Dit document heeft tot doel een leidraad te geven voor diagnostiek en behandeling van volwassenen met schizofrenie. Het moet gezien worden als een moederrichtlijn, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar monodisciplinaire richtlijnen van afzonderlijke beroepsgroepen, en waarin aanknopingspunten te vinden zijn voor lokale protocollen. De werkgroep moedigt het opstellen van lokale protocollen op basis van deze richtlijn aan, omdat dat bevorderlijk is voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, moet het in principe mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richt­lijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de behandelaar de patiënt kunnen schaden, dan wel geen nut hebben.

Samenstelling werkgroep

Leden kerngroep

  • Dr. R. Bruggeman, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. W.M. van Ewijk, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) (voorzitter kerngroep en werkgroep).
  • Prof.dr. M. van der Gaag, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
  • M. Lansen BN, Vereniging Anoiksis.
  • Dr. B.K.G. van Meijel, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Prof. dr. J.P. Selten, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. C.J.A.J. Slooff, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Prof. dr. J. van Weeghel, Kenniscentrum Phrenos.

 

Overige werkgroepleden

De werkgroep bestond uit de leden van de kerngroep en de volgende leden.

  • C. van Alphen, Vereniging Anoiksis.
  • M. Ammeraal Msc, Ergotherapie Nederland (EN).
  • C. Blanke, Vereniging Anoiksis.
  • Drs. N. Boonstra, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Drs. H. Boumans, Vereniging Ypsilon.
  • Drs. F.L. Dekker, Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (nvvg).
  • R. van Gool (Master Aavanced Nursing Practice), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Dr. O. de Haas, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. C. Henquet, Nederlands Instituut van Psychologen (NI P).
  • Dr. H. Knegtering, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. M.J. Krans, Nederlandse Vereniging van artsen somatisch werkzaam in de psychiatrie (NVASP).
  • Prof.dr. A.J.M. Loonen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Drs. P.D. Meesters, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), afdeling ouderenpsychiatrie.
  • Drs. G. Miltenburg, Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB).
  • Dr. M.J.T. Oud, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
  • Drs. J. van der Plas, Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
  • Drs. D. Rammers, voorzitter V&VN Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).
  • Ir. I.M.F. Rentenaar, Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB) (agendalid).
  • Drs. G.W. van Santen, Vereniging voor VerslavingsGeneeskunde Nederland (VVGN).
  • Drs. T.W. Scheewe, Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB).
  • Dr. P. Vlaminck, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
  • Dr. H. Vollaard, Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (nvza).
  • Dr. T. van Wel, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).

 

Methodologische ondersteuning

  • Dr. S. Castelein (Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), Afdeling Psychiatrie), epidemiologisch onderzoeker.
  • Drs. D. van Duin (Trimbos-instituut), projectleider en richtlijnadviseur.
  • Dr. M.L.M. Hermens (Trimbos-instituut), wetenschappelijk medewerker epidemiologie.
  • Drs. T. Ketelaars (Trimbos-instituut), Epidemiologisch onderzoeker en informatiespecialist.
  • R. Lochy, (Regiocoördinator Parnassia Bavo Academie Noord-Holland), onderzoeker praktijkdeel.
  • Drs. C.F. de Pater (Denk en Doewerk), secretaris van de kerngroep en de werkgroep.
  • Drs. A. Peterse (Trimbos-instituut), informatiespecialist.
  • Drs. C. Stoop (Trimbos-instituut), wetenschappelijk medewerker epidemiologie.
  • N. van Zon (Trimbos-instituut), projectassistent.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Toepassing van richtlijnen

Een hulpverlener die te maken krijgt met de hulpvraag van een patiënt, moet samen met de patiënt vaststellen wat passende hulp is. Dit gebeurt in de eerste lijn en in de tweede lijn (voordeur). De aanbevelingen uit de richtlijn kunnen bij dit proces van indicatiestelling richtinggevend zijn. Zorgprogramma's zijn gedefinieerd als een samenhangend hulpaanbod voor een omschreven doelgroep. Bij het opstellen van een zorgprogramma kunnen de richtlijnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de verschillende behandelmodules en de stappen in het zorgprogramma zo veel mogelijk evidence-based zijn.

 

Richtlijngebruikers

De ontwikkeling van de multidisciplinaire richtlijnen voor de ggz geschiedt primair vanuit een inhoudelijke invalshoek, ten behoeve van de verbe­tering van de kwaliteit van de zorgverlening. De gebruikers van deze richtlijn zijn in de eerste plaats professionals die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten die lijden aan schizofrenie, of waarbij men schizofrenie vermoedt. In de werkgroep waren echter ook patiëntenorganisaties en familieverenigingen vertegenwoordigd. Daarmee heeft het perspectief van patiënt en familie een plaats gekregen in deze richtlijn en kunnen ook niet- professionele zorgverleners, patiëntenorganisaties en familieverenigingen deze richtlijn gebruiken.

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft schizofrenie (volgens de DSM-IV- of ICD-10-criteria) en de schizofreniforme stoornis (DSM-IV-criteria). Studies over personen vanaf 12 jaar zijn meegenomen. In de vorige Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie (2005) is literatuur opgenomen tot en met 2002. In de huidige richtlijn is daarom gezocht naar literatuur vanaf 1 januari 2003 tot juli 2009. Nog niet gepubliceerde studies zijn niet meegenomen (maar wel studies in druk). Per uitgangsvraag is bepaald welke data­banken doorzocht moesten worden.

 

Uitgangsvragen

Deze richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen. Die uitgangsvragen zijn voortgekomen uit de ervaren knelpunten in de zorg voor mensen met schizofrenie. De richtlijn is geen leerboek waarin zo veel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen voor knelpunten uit de prak­tijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zo veel mogelijk het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Het betekent ook dat de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, meer aandacht krijgt dan de vraag welke persoon die problemen aanpakt of oplost. De richtlijn is een docu­ment waarin staat hoe optimale zorg er - inhoudelijk - uitziet.

 

Werkgroep en werkwijze

Voor het ontwikkelen van deze richtlijn was een multidisciplinaire werk­groep samengesteld, onder voorzitterschap van drs. W. van Ewijk. Binnen de werkgroep was een kerngroep samengesteld. In totaal vertegenwoor­digden 8 kerngroepleden plus 23 werkgroepleden de beroepsverenigingen die zich bezighouden met herkenning, diagnostiek en behandeling van schizofrenie. Een volledig overzicht van de werkgroepleden en de vereni­gingen en organisaties die zij vertegenwoordigen, treft u aan onder kopje ’samenstelling werkgroep’.

 

De kerngroep kwam twaalf keer bijeen in een periode van achttien maanden, de werkgroep zesmaal in een periode van twaalf maanden. De leden van de kern- en werkgroep hadden daarnaast contact met elkaar via e-mail, telefonische vergaderingen en de digitale projectomgeving. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door medewerkers van het Trimbos-instituut en kenniscentrum Phrenos: een projectleider, een richtlijnadviseur, informatiespecialisten, epidemiologisch onderzoekers, een onderzoeker praktijkdeel en een projectassistent. Aan de werkgroep was een secretaris verbonden met de taak om voorstellen te doen voor de tekst en de structuur van de richtlijn. De informatiespecia­listen verrichtten in overleg en samenwerking met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek. De epidemiologen beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidencetabellen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onder­bouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Vervolgens schreven de kerngroepleden, in overleg met de werkgroepleden, een paragraaf of hoofdstuk voor de conceptrichtlijn, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten aan elkaar en aan de werkgroep toe, dachten mee, en discussieerden over andere hoofd­stukken.

 

De uiteindelijke teksten vormden de conceptrichtlijn die ter discussie openbaar is gemaakt. Op basis van de binnengekomen commentaren is door een redactiecommissie een aangepaste versie gemaakt van de richt­lijn, die op een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden. Hierop volgde in 2011 autorisatie door de beroepsverenigingen en in 2012 druk en verspreiding.

 

Wetenschappelijke onderbouwing van de aanbevelingen

Deze richtlijn is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO). Om de uitgangsvragen te beantwoorden, hebben informatiespecialisten van het Trimbos-instituut gezocht naar relevante onderzoeksbevindingen, door het verrichten van systematische zoekacties. Er is hierbij gezocht naar publicaties van januari 2003 tot juli 2009. Onder de publicatiedatum ‘heden' vallen artikelen die ten tijde van de ontwikkelfase (uiterlijk februari 2010) zijn geaccepteerd door een tijdschrift. Als uitgangspunt is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg voor mensen met schizofrenie, en systematische reviews of meta-analyses.

 

NICE is een onafhankelijke Engelse organisatie die richtlijnen ontwikkelt voor de gezondheidszorg. Deze instantie heeft in 2010 een herziene richt­lijn voor schizofrenie gepubliceerd. De huidige richtlijn is zo veel mogelijk afgestemd op deze NICE-richtlijn. De informatie uit de bestaande richt­lijnen, systematische reviews en meta-analyses is aangevuld met informatie uit oorspronkelijk recent onderzoek (vanaf de datum van de laatste syste­matische review over een onderwerp) van hoog bewijsniveau (gecontro­leerde trials en prospectief cohortonderzoek).

 

In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Neder­landse, Franse en Duitse taalgebieden. In de bijlage op de website www.ggzrichtlijnen.nl is een overzicht van alle zoektermen opgenomen. Daar­naast zijn artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van geselecteerde artikelen. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in combinatie met overige overwegingen van de werkgroepleden en erva­ringskennis van patiënten en familie zijn conclusies getrokken en aanbeve­lingen geformuleerd. Voor het zoeken naar publicaties is gebruikgemaakt van de volgende informatiebronnen.

  • Richtlijnen: National Guidelines Clearinghouse en Guidelines International Network.
  • Systematic reviews: de Cochrane database of systematic reviews van de Cochrane Library.
  • Systematic reviews en oorspronkelijk onderzoek van hoog bewijsniveau: Medline (Pubmed), PsychInfo en Embase.

 

De kwaliteit van de gebruikte artikelen is beoordeeld met voor het betref­fende onderzoekstype relevante checklists die zijn gebaseerd op checklists van het EBRO-platform (Handleiding voor werkgroepleden: CBO, 2005). Daarna zijn ze geordend naar mate van methodologische kwaliteit. Hierbij is de indeling gebruikt die is weergegeven in tabel 1.1. 

 

Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van indivi­duele studies

Classifi­

catie

 Interventie

Diagnostisch

accuratesseonderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd

dubbelblind vergelijkend klinisch onder-

zoek van goede kwaliteit van voldoende

omvang.

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest

(een ‘gouden standaard')

met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en

onafhankelijke beoorde­ling van de resultaten van test en gouden stan­daard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohortonderzoek van voldoende

omvang en follow-

up, waarbij adequaat

gecontroleerd is voor

confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met

alle kenmerken als

genoemd onder A2

(hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek).

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest,

maar niet met alle

kenmerken die onder A2

zijn genoemd.

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle

kenmerken als genoemd

onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of

patiënt-controleonderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek.

D

Mening van deskundigen.

 

De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabel 1.1, waarbij ook single blind rct's in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdat onderzoek naar psychologische inter­venties niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is de indeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naar psychologische interventies.

 

Tabel 1.2 Niveau van bewijs van conclusies

Niveau

Gebaseerd op

1

Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

2

Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau.

3

Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau.

4

Mening van deskundigen.

 

De beoordeling van de verschillende artikelen staat in de modules over 'diagnostiek van schizofrenie' tot en met 'zorgorganisatie' onder het kopje ‘Wetenschappelijke onderbouwing’. Na de technische samenvatting van de wetenschappelijke onderbouwing volgt de klinisch inhoudelijke conclusie. De belangrijkste literatuur waarop de conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief het niveau van bewijs. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en op overige overwegingen, zoals voorkeuren van patiënten en familie, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) en organisatorische aspecten. Zie hiervoor het kopje ‘Overige overwegingen' in de modules over 'diagnostiek van schizofrenie' tot en met 'zorgorganisatie'. Deze structuur verhoogt de transparantie van de richtlijn en vergroot de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.

Volgende:
Biologische behandelingen van schizofrenie