Amiodarone geïnduceerde thyreotoxicose
Uitgangsvraag
[Revisie 2012] Amiodarone geïnduceerde thyreotoxicose (AIT).
Aanbeveling
Bij patiënten die amiodarone gaan gebruiken, is vooraf bepaling van TSH- en TPO-antistoffen nuttig. Aangezien het nut van het routinematig bepalen van TSH en FT4 tijdens amiodaronemedicatie beperkt is, kan bepaling van TSH en FT4 tijdens amiodaronegebruik beter alleen op indicatie geschieden.
[Revisie 2012] Het onderscheid tussen AIT type I en type II kan moeilijk zijn, omdat mengvormen kunnen voorkomen.
Indien duidelijk sprake is van AIT type I wordt aanbevolen amiodarone te staken en te behandelen met thiamazol (30 mg/dag) en natriumperchloraat (2 x daags 500 mg).
Indien duidelijk sprake is van AIT type II is voortzetting van amiodarone mogelijk. De aanbevolen behandeling bestaat uit prednison (30 mg/dag) gedurende 2-3 maanden. Wanneer de TSH-spiegel eerder genormaliseerd is kan overwogen worden de prednison eerder af te bouwen.
Indien type I of II niet eenduidig onderscheiden kan worden, dan wordt geadviseerd :
- voor zover de cardiale situatie dit toelaat, eerst prednison + thiamazol te geven en na enkele weken het effect te evalueren. Bij onvoldoende respons wordt perchloraat toegevoegd.
- in ernstige gevallen direct prednison + thiamazol + perchloraat te geven.
Bij AIT resistent tegen medicamenteuze therapie is totale thyreoïdectomie aan te bevelen.
Overwegingen
Bepaling van TSH en TPO-Ab voor aanvang van behandeling met amiodarone lijkt nuttig (TSH ≤0,1 mU/l vergroot de kans op thyreotoxicose, TPO-Ab verhogen de kans op hypothyreoïdie), maar het nut van routinematig bepalen van TSH en FT4 tijdens amiodarone is beperkt: AIT kan vrij plotseling ontstaan, en een onderdrukt TSH normaliseert vaak weer spontaan.
Bij de behandeling van AIT type II is te overwegen naast prednison ook routinematig thiamazol te geven hoewel de theoretische onderbouwing hiervan ontbreekt. De ratio achter deze handelswijze is dat mengvormen met AIT type I frequenter voorkomen dan vroeger werd aangenomen. Als men uitgaat van het self-limiting karakter van AIT type II, is het nut van medicamenteuze interventie bij dit type het sneller bereiken van euthyreoïdie.
Als het onderscheid tussen AIT type I en II niet duidelijk is, valt te overwegen de patiënt te behandelen met thiamazol, KCl04 en prednison, maar dit is tot op heden niet goed onderzocht. In plaats van KClO4 kan zonder bezwaar ook 2 x daags 500 mg natriumperchloraaat worden voorgeschreven.
[Revisie 2012] De prevalentie van type II is in Nederland duidelijk hoger dan van type I, zo blijkt uit onderzoek van Ahmed et al (2010) die concluderen dat “Most patients (…) have type II amiodarone-associated thyrotoxicosis (pag. 392).
Onderbouwing
Conclusies
Niveau 1 |
Amiodaronemedicatie resulteert in een stijging van FT4 en een daling van T3-serumconcentraties onder handhaving van een normaal serum TSH (na een voorbijgaande TSH stijging in de eerste drie maanden).
A1 |
Niveau 2 |
Amiodaronegeïnduceerde thyreotoxicose (AIT) ontstaat vrij plotseling en is niet goed te voorspellen. A2 |
Niveau 1
|
AIT type I is gekenmerkt door de aanwezigheid van een pre-existente schildklierziekte (M. Graves, nodulair struma), van schildklierantistoffen (TSH receptor antistoffen, TPO-Ab), en een sterke vascularisatie van de schildklier (Doppler echografie). Deze kenmerken ontbreken bij AIT II, maar het onderscheid tussen beide types is niet absoluut en mengvormen komen voor. A2 |
Niveau 2 |
Behandeling van keuze bij AIT type I is de combinatie van kaliumperchloraat en thiamazol, bij AIT type II prednison. B |
Niveau 3 |
Bij AIT type I is stoppen van de amiodaronemedicatie te prefereren. C |
Niveau 3 |
Sommige AIT patiënten zijn resistent tegen medicamenteuze therapie.
C |
Kwaliteit van bewijs: laag |
Bij de behandeling van type 2 AIT lijkt het mogelijk toediening van amiodaron te continueren met gelijktijdig gebruik van prednison. De combinatie van prednison en perchloraat lijkt geen voordeel te bieden boven prednison alleen.
|
[Revisie 2012]
Samenvatting literatuur
A. Obligate effecten van amiodarone op schildklierfunctietesten
Amiodarone bevat op gewichtsbasis 39,3% jodium. In vivo dejodering van amiodarone resulteert in farmacologische hoeveelheden jodide, getuige een honderdvoudige stijging van UIE van normaal 150 µg/24 uur naar 15000 µg/24 uur bij een dosering amiodarone van 200-400 mg daags (Stäubli et al, 1983). Het PII stijgt 40 x tot 2 µmol/l bij een onderhoudsdosis van 200 mg daags, de absolute jodide opname in de schildklier stijgt 2-3x (Rao et al, 1986). De overmaat jodium leidt tot een vermindering van de schildklierhormoonsynthese via remming van de organificatie (Wolff-Chaikoff effect), waardoor het serum TSH kortdurend stijgt tot 5-15 mU/l. De schildklier ontsnapt gewoonlijk aan het Wolff-Chaikoff effect en na 3 maanden is het TSH weer normaal (Melmed et al, 1981).
Amiodarone remt de opname van T4 in sommige organen zoals de lever; hierdoor stijgt het T4 en FT4. Ook de activiteit van 5’-deiodinase vermindert, leidend tot lagere T3- en FT3-serumconcentraties (verminderde productie van T3 uit T4) en hogere rT3-spiegels (verminderde metabole klaring van rT3). Ondanks deze effecten op perifere weefsels blijft het TSH normaal (Martino et al, 2001).
Een normaal TSH – ook in aanwezigheid van een verhoogd FT4 – wijst op euthyreoïdie. Een onderdrukt TSH met verhoogd FT4 en T3 wijst op hyperthyreoïdie, maar frequent bestaat er het biochemische patroon van een T4-toxicose. Omdat de bovengrens van het FT4-referentieinterval tijdens amiodarone zo’n 25% hoger ligt (bij bv. 25 pmol/l i.p.v. 20 pmol/l, afhankelijk van de FT4-bepaling) (Newman et al, 1998), hoeft de combinatie van een onderdrukt TSH, een licht verhoogd FT4 en een normaal T3 niet altijd een klinisch relevante AIT te betekenen. Dergelijke “subklinische” vormen van AIT gaan spontaan weer over in de helft der gevallen (Trip et al, 1991).
B. Amiodarone geïnduceerde thyreotoxicosis (AIT): kliniek
De incidentie van AIT is hoger in gebieden met jodiumdeficiëntie dan bij een adequate jodiuminname; in Nederland treedt AIT op in 12,1% (Trip et al, 1991). Er bestaat geen duidelijke relatie tussen AIT en de (cumulatieve) dosering amiodarone. AIT ontstaat vaak in korte tijd en is moeilijk te voorspellen. Het nut van frequente routinematige controle van de schildklierfunctie tijdens amiodarone is daarom twijfelachtig (Trip et al, 1991).
Het klinisch beeld van AIT varieert sterk (Basaria & Cooper, 2005). Vaak is toename van de hartritmestoornissen een sleutel tot de diagnose. Het anti-adrenerge effect van amiodarone mitigeert de toxische verschijnselen. Gewichtsverlies en tremor kunnen ook optreden als bijwerking van amiodarone los van de schildklierfunctie. Soms is AIT zeer ernstig en therapieresistent, met fatale afloop (Bromberg et al, 1992).
Men onderscheidt AIT type I en AIT type II (tabel 10) (Martino et al, 2001). AIT type I ontstaat door de overmaat jodium, het is een ‘iodide-induced thyrotoxicosis’; patiënten met een pre-existente schildklierziekte zoals de ziekte van Graves of een multinodulair struma zijn hiervoor gevoelig. De verhoogde schildklierhormoonsynthese (thyreotoxicose met hyperthyreoïdie) maakt dat de opname van radioactief jodium in de schildklier soms nog aanwezig is en de vascularisatie van de schildklier (net zoals bij Graves’ hyperthyreoïdie of toxisch multinodulair struma) hoog is.
Tabel 10. Onderscheid tussen type I en type II AIT
|
type I |
type II |
|
ja |
nee |
|
vaak |
zelden |
|
laag/normaal |
laag/afwezig |
|
hoog |
laag/afwezig |
|
soms aanwezig |
afwezig |
|
overmaat jodium |
destructieve thyreoïditis |
|
MMI en KClO4 |
prednison |
|
ja |
niet altijd vereist |
|
nee |
vaak |
AIT type II ontstaat door het cytotoxisch effect van amiodarone op de follikelepitheelcellen (Brennan et al, 1995), leidend tot een destructieve thyreoïditis. Er is sprake van thyreotoxicose zonder hyperthyreoïdie: de overmaat schildklierhormoon ontstaat door lekkage van gepreformeerd schildklierhormoon uit het colloïd naar de circulatie. De pathogenese lijkt op die van subacute thyreoïditis van De Quervain, en verklaart waarom AIT type II is te behandelen met prednison, doorgaans van voorbijgaande aard is en vaak wordt gevolgd door een hypothyreoïde fase. Een enkele maal ziet men bij AIT type II een klein, vrij vast aanvoelend struma (“iodide-induced goiter”). Het oorspronkelijk voorgestelde onderscheid tussen type I en type II d.m.v. interleukin-6 (sterk verhoogd in type II, normaal of licht verhoogd in type I) blijkt bij nader onderzoek niet goed mogelijk (Bartalena et al, 1996; Eaton et al, 2002; Erdogan et al, 2003). In Nederland komt vooral AIT type II voor.
C. Amiodaronegeïnduceerde thyreotoxicose: behandeling
De behandeling van AIT is moeilijk en niet altijd succesvol. Op grond van de verschillende pathogenese van type I en type II AIT verschillen de behandelingen. In studies uit het verleden wordt echter meestal geen systematisch onderscheid gemaakt tussen beide types en betreft het heterogene patiëntengroepen van beperkte omvang. Ook zijn er vrijwel geen randomized clinical trials gedaan. Op grond hiervan is het moeilijk een goede vergelijking te maken van de effectiviteit van behandelingen bij ieder subtype (Basaria & Cooper, 2005).
Bij AIT type I wordt staken van het amiodarone aangeraden. Mede door de lange halfwaardetijd van amiodarone blijken patiënten met een diffuus of nodulair struma 6-9 maanden na staken van amiodarone nog steeds hyperthyreoot te zijn. Ook behandeling met thionamides lijkt de duur van hyperthyreoïdie niet te bekorten: misschien niet verbazingwekkend omdat de effectiviteit van thionamides sterk vermindert bij een overmaat jodium. Daarom is voorgesteld AIT type I te behandelen met 1 x daags 30 mg thiamazol plus 2 x daags 500 mg kaliumperchloraat (KClO4). Hiermee waren 17 van 18 patiënten euthyreoot in 15-90 dagen (Martino et al, 1986). KClO4 blokkeert de jodiumopname in de schildklier, waardoor de intrathyroïdale jodiumconcentratie daalt en de schildklier gevoeliger wordt voor thyreostatica. KClO4 werd vroeger toegepast bij de behandeling van hyperthyreoïdie, maar is in onbruik geraakt vanwege de bijwerkingen agranulocytose en aplastische anaemie. Deze complicaties traden op bij hoge doses van >1 gram/dag gegeven gedurende langere tijd, en zijn bij behandeling met 1 gram/dag gedurende 4-6 maanden voor AIT type II niet gerapporteerd. Als de 131I-opname in de schildklier hoog genoeg is, is 131I-therapie mogelijk.
Bij AIT type II werd, na staken van amiodarone, euthyreoïdie bereikt bij 19 van 22 patiënten d.m.v. prednison gedurende 7-12 weken (meestal in combinatie met thyreostatica) (Bartalena et al, 1994). Vroegtijdig staken van prednison na 2-3 weken is geassocieerd met recidief van de thyreotoxicose. Inderdaad blijkt uit gerandomiseerd onderzoek dat met prednison (30 mg/dag gedurende 2 weken, daarna geleidelijke afbouw en staken na 3 maanden; in deze studie superieur aan jopanzuur) euthyreoïdie gemiddeld wordt bereikt na 43±32 dagen (dus soms pas na 100 dagen) (Bogazzi et al, 2003). Andere niet gecontroleerde studies laten zien dat euthyreoïdie bij AIT type II kan worden bereikt met alleen carbimazol (Eaton et al, 2002), of dat toevoeging van lithium aan propylthiouracil de tijd tot euthyreoïdie bekort (van gemiddeld 11 weken naar 4 weken bij 7 resp. 9 patiënten) (Marcocci et al, 1999). Ook is [Revisie 2012] op grond van niet-gecontroleerde klinische studies beschreven dat bij AIT type II euthyreoïdie kan worden bereikt onder continuering van de amiodaronemedicatie m.b.v. carbimazol of de combinatie KClO4 en thiamazol (Trip et al, 1994; Osman et al, 2002), of met prednison (33). Recidief van AIT type II bij voortzetting van amiodarone is beschreven bij 3 van 50 patiënten in Japan, optredend 3-8 jaar na de eerste episode; het recidief was milder van aard en gemakkelijker te behandelen (Sato et al, 2006). [Revisie 2012] Recent hebben Eskes et al (2012) in een RCT bij patiënten met AIT type II onderzocht of het mogelijk is het gebruik van amiodaron te continueren onder gelijktijdige toediening van prednison (30 mg/dag), natriumperchloraat alleen (500 mg 2x daags), de combinatie met prednison en perchloraat. Alle patiënten kregen daarnaast thiamazol (30 mg daags). Na behandeling heeft in de prednisongroep 100% TSH-waarden ≥0,4 mU/liter, in de natriumperchloraatgroep 71% en in de gecombineerde groep 100%. In de genoemde groepen bedraagt het percentage recidiverende thyrotoxicose 8,3, 0 en 20% respectievelijk. In alle groepen bleek het mogelijk tot 2 jaar na behandeling de toediening van amiodaron te continueren. Op grond van deze uitkomst gaat de voorkeur uit naar prednison. Subklinische hypothyroïdie was een frequent (ca. 40%) en vroeg in de behandeling voorkomende bijwerking. Klinische hypothyroïdie kwam in ca. 10% van de gevallen voor. Verder werden geen bijwerkingen (op lichaamsgewicht of bloeddruk bijvoorbeeld) gesignaleerd.
In een Turkse studie werden zowel AIT type I als type II in eerste instantie behandeld met de combinatie van thiamazol en KClO4 na staken van amiodarone (Erdogan et al, 2003). Na één maand was het FT4 genormaliseerd of met meer dan 50% gedaald in 7 van de 14 patiënten met type I en 5 van de 6 patiënten met type II. In de 8 non-responders werd prednison bijgegeven en uiteindelijk werd iedereen euthyreoot. Deze gegevens wijzen er op dat het onderscheid tussen beide types AIT en de daarmee verbonden therapie niet zo absoluut is als oorspronkelijk voorgesteld. Mengvormen komen waarschijnlijk frequent voor (Bartalena et al, 2002). Ook de colourflow Doppler echografie geeft geen absoluut onderscheid, maar een afwezige flow verhoogt wel de kans op een gunstig resultaat van prednison (Eaton et al, 2002; Wong et al, 2003).
Bij therapieresistente AIT is totale thyreoïdectomie te overwegen. In een serie van 34 patiënten (29 mannen, 5 vrouwen; leeftijd 39-85 jaar; 2 x type I en 32 x type II) geopereerd in de Mayo Clinic tussen 1985 en 2002 overleden 3 patiënten, rehospitalisatie was nodig in 3 patiënten en er waren 11 complicaties (Houghton et al, 2004). Bij 14 patiënten geopereerd in Brisbane tussen 1998 en 2005 (11 mannen, 3 vrouwen; leeftijd 26-82 jaar; 1 x type I en 13 x type II) was er geen sprake van mortaliteit of complicaties (Gough & Gough, 2006).
Referenties
- 1 - Ahmed S, Van Gelder IC, Wiesfeld AC, Van Veldhuisen DJ, Links TP. Determinants and outcome of amiodarone-associated thyroid dysfunction. Clin Endocrinol (Oxf). 2011 Sep;75(3):388-94.
- 2 - Bartalena L, Bogazzi F, Martino E. Amiodarone-induced thyrotoxicosis: a difficult diagnostic and therapeutic challenge. Clin Endocrinol (Oxf). 2002 ;56: 23-4.
- 3 - Bartalena L, Brogioni S, Grasso L, Bogazzi F, Burelli A, Martino E. Treatment of amiodarone-induced thryrotoxicosis, a difficult challenge: results of a prospective study. J Clin Endocrinol Metab 1996; 81: 2930-2933.
- 4 - Bartalena L, Grasso L, Brogioni S, Aghini-Lombardi F, Braverman LE, Martino E. Serum interleukin-6 in amiodarone-induced thyrotoxicosis. J Clin Endocrinol Metab 1994; 78: 423-427.
- 5 - Basaria S, Cooper DS. Amiodarone and the thyroid. Am J Med 2005; 118: 706-714.
- 6 - Bogazzi F, Bartalena L, Cosci C, Brogioni S, DellUnto E, Grasso L et al Treatment of type II amiodarone-induced thyrotoxicosis by either iopanoic acid or glucocorticoids: a prospective, randomized study. J Clin Endocrinol Metab 2003; 88: 1999-2002.
- 7 - Brennan MD, Erickson DZ, Carney JA, Bahn RS. Nongoitrous amiodarone-associated thryrotoxicosis: evidence of follicular disruption in vitro and in vivo. Thyroid 1995; 5: 177-183.
- 8 - Bruin TWA de. Iodide-induced hyperthyroidism with computed tomography contrast fluids. Lancet 1994; 343: 1160-1161.
- 9 - Conn JJ, Sebastian MJ, Deam D, Tam M, Martin FIR. A prospective study of the effect of non-ionic contrast media on thyroid function. Thyroid 1996; 6: 107-110.
- 10 - Eaton SE, Euinton HA, Newman CM, Weetman AP, Bennett WM. Clinical experience of amiodarone-induced thyrotoxicosis over a 3-year period: role of colour-flow Doppler sonography. Clin Endocrinol 2002; 56: 33-38.
- 11 - Erdogan MF, Güleç S, Tutar E, Baskal N, Erdogan G. A stepwise approach to the treatment of amiodarone-induced thyrotoxicosis. Thyroid 2003; 13: 205-209.
- 12 - Eskes SA, Wiersinga WM (2009) Amiodarone and thyroid. Best Pract Res Clin Endocrinol Metab. 23(6):735-51.
- 13 - Esplugas E, Cequier A, Gomez-Hospital JA, Garcia del Blanco, Jara F. Comparative tolerability of contrast media used for coronary intervention. Drug Safety 2002; 25: 1079-1098.
- 14 - Fassbender WJ. Schluter S, Stracke H, Bretzel RG, Wass W, Tillmanns H. Thyroid function after iodine-containing contrast agent administration in coronary angiography: a prospective study of euthyroid patients. Z Kardiol 2001; 90: 751-759.
- 15 - Fricke E, Fricke H, Esdorn E, Kammeier A. Lindner O, Kleesiek K, et al Scintigraphy for risk stratification of iodine-induced thyrotoxicosis in patients receiving contrast agent for coronary angiography: a prospective study of patients with low thyrotropin. J Clin Endocrinol Metab 2004; 89: 6092-6096.
- 16 - Fritzsche H, Benzer W, Furlan W, Hammerle D, Langsteger W, Weiss P. Prevention of iodine-induced hyperthyroidism after coronary angiography. Acta Med Austriaca 1993; 20: 13-17.
- 17 - Gough J, Gough IR. Total thyroidectomy for amiodarone-associated thyrotoxicosis in patients with severe cardiac disease. World J Surg 2006; 30: 1957-1961.
- 18 - Hintze G, Blombach O, Fink H, Buckhardt U, Köbberling J. Risk of iodine-induced thyrotoxicosis after coronary angiography; an investigation in 788 unrelated subjects. Eur J Endocrinol 1999; 140: 264-267.
- 19 - Houghton SG, Farley DR, Brennan MD, van Heerden JA, Thompson GB, Grant CS. Surgical management of amiodarone-associated thyrotoxicosis: Mayo Clinic experience. World J Surg 2004; 28: 1083-1087.
- 20 - Laurie AJ, Lyon SG, Lasser EC. Contrast material iodides: potential effects on radioactive iodine thyroid uptake. J Nucl Med 1992; 33: 237-238.
- 21 - Mann K, Rendl J, Busley R, Saller B, Seybold S, Hoermann R. Systemic iodine absorption during endoscopic application of radiographic contrast agents for endoscopic retrograde cholangiopancreaticography. Eur J Endocrinol 1994; 130: 498-501.
- 22 - Marcocci C, Bruno-Bossio G, Manetti L et al The course of Graves ophthalmopathy is not influenced by near-total thyroidectomy : a case-control study. Clin Endocrinol 1999; 51: 503-508.
- 23 - Martin FIR, Tress BW, Colman PG, Deam DR. Iodine-induced hyperthyroidism due to non-ionic contrast radiography in the elderly. Am J Med 1993; 95: 78-82.
- 24 - Martino E, Aghini-Lombardi F, Mariotti S, Lenziardi M, Basschieri L, Braverman LE, Pinchera A. Treatment of amiodarone associated thryrotoxicosis by simultaneous administration of potassium perchlorate and methimazole. J Endocrinol Invest 1986; 9: 201-207.
- 25 - Martino E, Bartalena L, Bogazzi F, Braverman LE. The effects of amiodarone on the thyroid. Endocr Rev 2001; 22: 240-254.
- 26 - Melmed S, Nademanee K, Reed AW, Hendrickson JA, Singh BN, Hershman JM. Hyperthyroxinemia with bradycardia and normal thyrotropin secretion after chronic amiodarone administration. J Clin Endocrinol Metab 1981; 53: 997-1001.
- 27 - Newman CM, Price A, Davies DW, Gray TA, Weetman AP. Amiodarone and the thyroid: a practical guide to the management of thyroid dysfunction by amiodarone therapy. Heart 1998; 79: 121-127.
- 28 - Nolte W, Müller R, Siggelkow H, Emrich D, Hüfner M. Prophylactic application of thyrostatic drugs during excessive iodine exposure in euthyroid patients with thyroid autonomy: a randomized study. Eur J Endocrinol 1996; 134: 337-341.
- 29 - Nygaard B, Nygaard T, Jensen LI, Court-Payen M, Søe-Jensen P, Nielsen KG et al Iohexol: effects on uptake of radioactive iodine in the thyroid and on thyroid function. Acad Radiol 1998; 5: 409-414.
- 30 - Osman F, Franklyn JA, Sheppard MC, Gammage MD. Successfull treatment of amiodarone-induced thyrotoxicosis. Circulation 2002; 105: 1275-1277.
- 31 - Rao RH, McReady VR, Spathis GS. Iodine kinetic studies during amiodarone treatment. J Clin Endocrinol Metab 1986; 62: 563-567.
- 32 - Roti E, Vagenakis A. Effects of excess iodide: clinical aspects. In: Braverman LE, Utiger RD (eds). The Thyroid, 9th edition. Lippincott Williams & Wilkins, Philadelphia, 2005, pg. 288-305.
- 33 - Sato K, Shiga T, Matsuda N, Onada N, Takano K, Hagiwara N, Kasanuki H. Mild and short recurrence of type II amiodarone-induced thryrotoxicosis in three patients receiving amiodarone continuously for more than 10 years. Endocr J 2006; 53: 531-538.
- 34 - Stäubli M, Bircher J, Galeazzi RL, Remund H, Studer H. Serum concentrations of amiodarone during long-term therapy. Relation to dose, efficacy and toxicity. Eur J Clin Pharmacol 1983; 24: 485-494.
- 35 - Trip MD, Duren DR, Wiersinga WM. Two cases of amiodarone-induced thyrotoxicosis suscesfully treated with a short course of antithyroid drugs while amiodarone was continued. Br Heart J 1994; 72: 266-268.
- 36 - Trip MD, Wiersinga WM, Plomp TA. Incidence, predictability and pathogenesis of amiodarone-induced thyrotoxicosis and hypothyroidism. Am J Med 1991; 91: 607-511.
- 37 - Wiersinga WM, Podoba J, Srbecky M, van Vessem M, van Beeren HC, Platvoet-ter Schiphorst MC. A survey of iodine intake and thyroid volume in Dutch schoolchildren: reference values in an iodine-sufficient area and the effect of puberty. Eur J Endocrinol 2001; 144: 595-603.
- 38 - Wong R, Cheung W, Stockigt JR, Topliss DJ. Heterogeneity of amiodarone-induced thyrotoxicosis: evaluation of colour-flow Doppler sonography in predicting therapeutic reponse. Int Med J 2003; 33: 420-426.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 30-08-2021
Laatst geautoriseerd : 03-12-2012
Geplande herbeoordeling : 01-01-2018
Uiterlijk 5 jaar na verschijnen van de richtlijn wordt door de NIV beoordeeld of deze richtlijn nog actueel is. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen wanneer nieuwe ontwikkelingen het nodig maken om eerder een herzieningstraject te starten. Van de commissie die deze revisie heeft uitgebracht zijn enkele leden belast met het bijhouden van nieuwe ontwikkelingen, zowel van de literatuur als van het veld. Behoefte aan aanvullingen of onjuistheden kunnen tevens worden gesignaleerd door de sectie endocrinologie van de NIV. In overleg met het NIV-bureau en de commissie Richtlijnen zal worden bepaald of deze nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn voor een update.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Deze richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van diagnostiek en behandeling van patiënten met primaire schildklierfunctiestoornissen. De richtlijn is vooral gericht op de behandeling van deze patiënten in de tweede lijn. Deze richtlijn is afgestemd met een geactualiseerde versie van de NHG standaard Schildklierfunctiestoornissen, die adviezen geeft voor de behandeling in de eerste lijn.
Doelgroep
De richtlijn is primair geschreven voor internisten. De richtlijn is ook te gebruiken door andere specialismen die in hun dagelijkse praktijk te maken krijgen met patiënten met schildklierfunctiestoornissen, alsmede door patiënten.
Samenstelling werkgroep
Er is in juli 2011 een commissie gevormd bestaande uit internisten en een vertegenwoordiger van Schildklierorganisaties Nederland (SON). Tevens is een klankbordgroep samengesteld, waarin andere disciplines zijn vertegenwoordigd die bij de diagnostiek of behandeling van schildklierfunctiestoornissen betrokken zijn. De leden van klankbordgroep is bij het uitbrengen van de eerste en de definitieve conceptversie om inhoudelijk commentaar gevraagd.
Alle leden van de commissie en de klankbordgroep zijn door de wetenschappelijke verenigingen respectievelijk de patiëntenverenigingen aangewezen als hun vertegenwoordiger.
Richtlijncommissie
- Prof. dr. A.R.M.M. Hermus, Voorzitter. Internist-endocrinoloog, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen, NIV
- Dr. O.M. Dekkers, Endocrinoloog/epidemioloog, Leids Universitair Medisch Centrum, NIV.
- Dr. A. Berghout, Internist-endocrinoloog, Maasstad ziekenhuis, Rotterdam, NIV
- Dr. A.F. Muller, Internist-endocrinoloog, Diakonessenhuis, Utrecht, NIV
- Prof. dr. J.W.A. Smit, Internist-endocrinoloog, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen, NIV
- Prof. dr. W.M. Wiersinga, Internist-endocrinoloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, NIV
- Dr. R.P. Peeters, Internist-endocrinoloog, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam, NIV
- Dr.ir. M.J. van der Ploeg / drs. N.W. de Jong, Voorzitter kenniscommissie Schildklierorganisaties Nederland / Secretaris Schildklierorganisaties Nederland, Schildklierorganisaties Nederland (SON)
Klankbordgroep
- Prof. dr. J.F. Hamming, Chirurg, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden, NVvH
- Dr. B. Felix-Schollaerts, Huisarts, NHG
- Dr. M. Goddijn, Voortplantingsgynaecoloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, NVOG
- Dr. D.A.K.C.J.M. Huysmans, Nucleair geneeskundige, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven, NVNG
- Dr. E.G.W.M. Lentjes, Klinisch chemicus, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht, NVKC
- Drs. A.E. van ‘t Riet, Bedrijfsarts, NVAB
Methodologische ondersteuning:
- Dr. ir. J.J.A. de Beer, senior richtlijnmethodoloog (CBO)
- Dr. L.M. Verweij, medior richtlijnmethodoloog (CBO)
- Drs. R. Deurenberg, senior informatiespecialist (CBO)
Belangenverklaringen
De leden van de werkgroep die deze richtlijn heeft ontwikkeld, hebben een belangenverklaring ingevuld. Deze zijn opvraagbaar bij het NIV-bureau.
De financierende instantie had geen invloed op de inhoud van de richtlijn.
Inbreng patiëntenperspectief
Voor de ontwikkeling van een kwalitatief goede richtlijn is de input van patiënten nodig. Een behandeling moet immers voldoen aan de wensen en eisen van patiënten en zorgverleners. Patiënten kunnen zorgverleners die een richtlijn ontwikkelen helpen om te begrijpen hoe het is om met een ziekte of aandoening te leven of om er mee geconfronteerd te worden. Op deze manier kan bij het ontwikkelen van een richtlijn beter rekening gehouden worden met de betekenis van verschillende vormen van diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten. In deze revisie heeft een vertegenwoordiger van Schildklierorganisaties Nederland (SON) het patiëntenperspectief ingebracht.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
De aanbevelingen in deze richtlijn beschrijven de optimale zorgverlening waarmee beoogd wordt dat bij implementatie in de praktijk een ‘state-of-the-art’ zorgproces gerealiseerd wordt. In de bijlage (zie onderstaand) ‘Verspreiding en implementatie' wordt specifiek gekeken naar de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. In de verschillende fasen van de herziening van deze richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen.
ACHTERGROND
De implementatie van multidisciplinaire richtlijnen is in Nederland vooralsnog niet intensief onderzocht. Onderzoek naar de implementatie van standaarden (voor huisartsen) is iets beter beschikbaar. Uit deze onderzoeken kunnen conclusies getrokken worden, die waarschijnlijk ook relevant zijn voor de implementatie van multidisciplinaire richtlijnen.
In een onderzoeksrapport ‘Effectieve implementatie: theorieën en strategieën’ zijn belemmerende en bevorderende factoren voor de implementatie van standaarden en richtlijnen weergegeven (Hulscher 2000). In dit onderzoeksrapport en in een eerder rapport worden overzichtsartikelen met betrekking tot verschillende implementatiestrategieën becommentarieerd (Hulscher 2000, Grol 2003).
Uit dit onderzoek blijkt dat richtlijnen die gemaakt en verspreid worden door erkende specialisten op dat gebied, die recht doen aan de gangbare praktijk en die ‘interactief’ verspreid worden relatief succesvol blijken. Uiteraard hebben ook vorm en inhoud van een richtlijn belangrijke invloed op de acceptatie van de richtlijn en - na acceptatie - op de implementatie (Grol 1998).
Ideale richtlijnen zijn valide, betrouwbaar, reproduceerbaar, multidisciplinair, toepasbaar en flexibel, duidelijk, eenduidig en goed gedocumenteerd. Verder is het bevorderlijk voor de kwaliteit van een richtlijn dat een testtraject voor implementatie wordt uitgezet, dat de uitvoering ervan evalueerbaar is en op basis daarvan aangepast kan worden. Van belang is tevens dat in de richtlijn, waar relevant, behalve aan het zorgverlenerperspectief ook aandacht wordt geschonken aan patiëntperspectief en aan het maatschappelijk perspectief (bijvoorbeeld: kosten en organisatie van zorg). Tenslotte is het van belang dat de richtlijn na implementatie ook daadwerkelijk geëvalueerd wordt en, indien nodig aangepast aan nieuwe inzichten. Een instrument ter controle van deze items is beschikbaar (AGREE-instrument).
De richtlijn ‘Schildklierfunctiestoornissen – revisie 2012’ is zoveel mogelijk opgesteld aan de hand van deze AGREE-criteria. De richtlijn is transparant in de argumentatie voor wat betreft de balans tussen wetenschappelijke overwegingen en overige overwegingen, zoals praktijkorganisatie, patiëntwensen en voorkeuren en maatschappijbelang.
Naast een intrinsiek optimaal opgestelde richtlijn kunnen meerdere maatregelen de implementatie van de richtlijn bevorderen.
De belangrijkste conclusies ten aanzien van de effectiviteit van implementatiestrategieën van richtlijnen zijn (NHS 1999; Bero 1998; Wensing 1994; Wensing 1998):
- Voor optimale implementatie van de richtlijn moet aandacht worden besteed aan factoren die compliantie met de richtlijn kunnen bevorderen of belemmeren (pér doelgroep en/of setting); een goede analyse van deze bevorderende en belemmerende factoren is noodzakelijk vóór implementatie.
- Er bestaat geen één-op-één relatie tussen de theorieën betreffende de implementatie en de concrete implementatiestrategieën.
- Het is onmogelijk om één optimale interventie (enkelvoudig of samengesteld) aan te bevelen voor het bevorderen van implementatie van vernieuwing of verandering (richtlijn), meerdere strategieën zullen moeten worden gecombineerd.
IMPLEMENTATIE RICHTLIJN
De werkgroep rekent het niet tot haar taak exact weer te geven hoe deze richtlijn geïmplementeerd moet worden. Wel wil zij in deze beknopte bijdrage een aantal voorstellen ter bevordering van de implementatie doen. De volgende activiteiten zijn reeds ondernomen of in gang gezet ter bevordering van de implementatie van de richtlijn schildklierfunctiestoornissen – revisie 2012:
- Om de implementabiliteit van de aanbevelingen te vergroten is gebruik gemaakt van de zogeheten GuideLine Implementability Appraisal –GLIA- tool (Shiffman et al, 2005). Hierbij worden de volgende criteria toegepast: uitvoerbaarheid (wat moet precies gebeuren); beslisbaarheid (onder welke condities, zoals leeftijd, sekse, of klinische bevindingenmoet iets gebeuren), validiteit (mate waarin aanbevelingen het bewijs en andere factoren weerspiegelt); flexibiliteit (mate waarin een aanbeveling ruimte biedt voor alternatieven); meetbaarheid (mate waarin de effecten van een aanbeveling zijn na te gaan)
- Het gebruik van de richtlijn wordt vergemakkelijkt door stroomdiagrammen voor diagnostiek en behandeling en een samenvatting van de richtlijn op te nemen.
- De richtlijn zal zo intensief mogelijk worden verspreid onder de leden van de verschillende beroepsverenigingen.
- Voorgesteld wordt om in samenwerking met de patiëntenverenigingen een patiëntenfolder te ontwikkelen.
- Informatie over de richtlijn zal worden verstrekt in publicaties in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.
- De NIV zal jaarlijks de inhoud van de richtlijn toetsen en beoordelen of gehele of gedeeltelijke bijstelling noodzakelijk is.
- De richtlijn komt integraal op het internet op de website van NIV, SON, CBO, Kwaliteitskoepel Medisch Specialisten en de betrokken beroepsverenigingen.
- Een E-learning module in het kader van na- en bijscholingsactiviteiten ten behoeve van de richtlijn is –in de vorm van een geaccrediteerde richtlijntoets – in de maak.
De werkgroep stelt de volgende activiteiten voor ter bevordering van de implementatie van de richtlijn schildklierfunctiestoornissen – revisie 2012.
- Presentatie van de aanbevelingen van de richtlijn op wetenschappelijke bijeenkomsten van betrokken beroepsorganisaties.
- Op eerstkomende wetenschappelijke jaarvergaderingen van de deelnemende verenigingen de bespreking van de richtlijn agenderen om ‘startproblemen’ met de richtlijn te inventariseren en bijstelling mogelijk te maken.
- Ontwikkeling en gebruik van hulpmiddelen voor de implementatie van de richtlijn in de dagelijkse praktijk, zoals bijvoorbeeld een PDA-versie van de richtlijn.
- Ontwikkeling van patiëntenvoorlichtingsmateriaal ter ondersteuning van de richtlijn.
- De werkgroep adviseert –waar relevant- delen van de richtlijn om te zetten in protocollen, rekening houdend met lokale omstandigheden.
- De lokale implementatie van de richtlijn in de lokale protocollen zal tijdens visitaties voor kwaliteit van zorg en opleiding worden geëvalueerd.
- Regelmatige evaluatie van de voortgang in implementatie en navolging van de richtlijn; dit kan onder meer met de geformuleerde indicatoren (zie volgende paragraaf).
- Gerichte uitleg van de richtlijn in de media, zodat patiënten via eenvoudige en frequent geraadpleegde bronnen (tijdschriften, kranten) op de hoogte zijn van verandering in beleid.
Literatuurlijst
- Bero LA, Grilli R, Grimshaw JM, Harvey E, Oxman AD, Thomson MA. Closing the gap between research and practice: an overview of systematic reviews of interventions to promote the implementation of research findings. The Cochrane Effective Practice and Organization of Care Review Group. BMJ 1998;317:465-8.
- Gezondheidsraad: Van Implementeren naar leren; het belang van tweerichtingsverkeer tussen praktijk en wetenschap in de gezondheidszorg. Gezondheidsraad: Den Haag, 2000 publicatie nr 2000/18.
- Grol R, Dalhuijsen J, Thomas S, Veld C, Rutten G, Mokkink H. Attributes of clinical guidelines that influence use of guidelines in general practice: observational study. BMJ 1998;317:858-61.
- Grol R, Grimshaw J. From best evidence to best practice: effective implementation of change in patients' care. Lancet 2003;362:1225-30.
- Hulscher M, Wensing M, Grol R: Effectieve implementatie: Theorieën en strategieën. Nijmegen: Werkgroep Onderzoek Kwaliteit, 2000.
- NHS centre for reviews and dissemination. Getting evidence into practice. Effect. Health Care 1999. (feb)
- Shiffman RN, Dixon J, Brandt C, Essaihi A, Hsiao A, Michel G, O'Connell R. The GuideLineImplementability Appraisal (GLIA): development of an instrument to identify obstacles to guideline implementation. BMC Med Inform Decis Mak. 2005 Jul 27;5:23.
- The AGREE collaboration. Agree instrument. www.agreecollaboration.org (NEJM in press 2001).
- Wensing M, Grol R. Single and combined strategies for implementing changes in primary care: a literature review. Int J Qual Health Care 1994;6:115-32.
- Wensing M, Weijden T van der, Grol R. Implementing guidelines and innovations in general practice: which interventions are effective? Br J Gen Pract 1998;48:991-7.
Werkwijze
Aanleiding voor het maken van de richtlijn
Uit een interne knelpuntenanalyse in het kader van periodieke herziening van de richtlijn, kwam nieuwe literatuur naar voren die mogelijk leidt tot een bijstelling van de aanbevelingen.
Knelpuntenanalyse
Deze betrof de inventarisatie van nieuwe literatuur die mogelijk tot een bijstelling van aanbevelingen voor diverse onderwerpen zou kunnen leiden. Deze inventarisatie heeft geleid tot de eerder genoemde 52 uitgangsvragen. Deze actualisatie van de richtlijn uit 2007 betreft een selectieve update. De onderdelen van de tekst die geactualiseerd zijn, zijn als volgt herkenbaar. In de titel van het hoofdstuk en de daarbij horende paragrafen is in blauw aangegeven [Revisie 2012]. De geactualiseerde tekst, conclusie of aanbeveling wordtvoorafgegaan door [Revisie 2012] en is in de kleur blauw.
Methode richtlijnontwikkeling
De herziening van de (concept)richtlijn is – met uitzondering van het hoofdstuk over schildklierfunctiestoornissen in de zwangerschap en postpartumperiode (dit betrof de adapatatie van een buitenlandse richtlijn) – opgesteld aan de hand van het Procedureboek NIV richtlijnen die aansluit bij het “Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II” (AGREE II) instrument. Dit instrument is een breed (internationaal) geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.
Strategie voor zoeken naar en selectie van literatuur
De strategieën die zijn ontwikkeld voor het zoeken naar literatuur voor de richtlijn van 2007 zijn opnieuw gebruikt voor de actualisatie. De gebruikte bronnen zijn Cochrane Library, Medline en Embase.
De systematische zoekacties hadden betrekking op de periode 2005 tot december 2011. Nadien hebben werkgroepleden enkele in 2012 gepubliceerde studies aangedragen.
Er is voor de uitgangsvragen 1 t/m 8 gezocht naar systematische reviews van RCTs en oorspronkelijke RCTs voor zover het de effectiviteit en bijwerkingen op de korte termijn betrof, en naar systematische reviews van observationele studies voor zover het bijwerkingen op lange termijn betrof.
Er golden de volgende taalrestricties: Nederlands, Engels, Frans en Duits. Voor de uitgangsvragen 1 t/m 8 werden voorts drie in 2012 gepubliceerde studies door de leden van de richtlijncommissie aangedragen.
Vanwege de uitgebreidheid van uitgangsvraag 9 en 10 en de beperkte looptijd van het actualisatietraject (12 maanden) heeft de richtlijncommissie hiervoor gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of the American Thyroid Association for the Diagnosis and Management of Thyroid Disease During Pregnancy and Postpartum’. De tekst van deze richtlijn is vertaald en bewerkt, waarbij
- zowel de literatuur als de bewijskracht hiervan (kwaliteit van bewijs) zijn overgenomen en, daar waar in deze richtlijn werd gewezen op in uitvoering zijnd onderzoek, aangevuld met publicaties hierover;
- werd nagegaan of de aanbevelingen:
- strookten met de gepresenteerde literatuur,
- aansloten bij de percepties van Nederlandse patiënten over gunstige en ongunstige effecten van voorgestelde behandelwijzen en wijzen van begeleiding;
- compatibel waren met de door de betrokken clinici gehanteerde waarden en attitudes;
- toepasbaar zouden zijn in de context van de Nederlandse gezondheidszorg.
Voor de uitgangsvragen 1 t/m 8 is per uitgangsvraag een evidence report gemaakt dat als separaat document digitaal beschikbaar is. Hierin is ook de gedetailleerde beoordelingen van de kwaliteit van bewijs opgenomen.
Beoordeling van de kwaliteit van studies
In de richtlijn van 2007 werd de bewijskracht van afzonderlijke studies en de hierop gebaseerde conclusie geclassificeerd conform de indeling die in tabel 1 en 2 staat vermeld.
Tabel 1. Mate van bewijs op basis van gepubliceerde literatuur
Bewijskracht |
Criteria |
|
Studies betreffende diagnose / diagnostiek |
A1 |
Onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests |
A2 |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruik zijn gemaakt van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de ‘gouden standaard’ moeten onafhankelijk zijn beoordeeld |
B |
Vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
|
Studies betreffende preventie of behandeling |
A1 |
Systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn |
A2 |
Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie |
B |
Gerandomiseerde klinische trials of systematische reviews, die niet voldoen aan de niveau A criteria |
C |
Niet-gerandomiseerd onderzoek of cohortonderzoek |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
|
Studies betreffende etiologie en prognose |
B1 |
Vergelijkend observationeel onderzoek (cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek) van goede kwaliteit |
B2 |
Vergelijkend observationeel onderzoek (cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek) van matige kwaliteit |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
Tabel 2. Niveau van bewijs van de conclusies
Niveau van bewijs |
Criteria |
Niveau 1 |
Gebaseerd op één systematische review (A1) of ten minste twee, onafhankelijk van elkaar uitgevoerde, onderzoeken van niveau A2 |
Niveau 2 |
Gebaseerd op ten minste twee, onafhankelijk van elkaar uitgevoerde, onderzoeken van niveau B |
Niveau 3 |
Gebaseerd op één onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C |
Niveau 4 |
Gebaseerd op de mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
Voor de actualisatie van deze richtlijn is gebruik gemaakt van de meer geavanceerde GRADE-benadering die inmiddels internationaal geaccepteerd is. In deze benadering worden de volgende definities gehanteerd.
Quality of evidence (Kwaliteit van bewijs)
‘The quality of evidence reflects the extent of our confidence that the estimates of the effect of an intervention are correct’
Quality |
Interpretation |
High |
We are very confident that the true effect lies close to that of the estimate of the effect. |
Moderate |
We are moderately confident in the effect estimate: The true effect is likely to be close to the estimate of the effect, but there is a possibility that it is substantially different |
Low |
Our confidence in the effect estimate is limited: The true effect may be substantially different from the estimate of the effect. |
Very low |
We have very little confidence in the effect estimate: The true effect is likely to be substantially different from the estimate of effect. |
Voor de beoordeling van studies worden in de GRADE-benadering RCTs initieel als high quality evidence geclassificeerd. Vervolgens wordt aan de hand van vijf criteria beoordeeld of afwaardering met een of twee niveaus noodzakelijk is. De beoordeling geschiedt voor de body of evidence en per uitkomstmaat (en niet per studie). De criteria zijn:
- Beperkingen in opzet en uitvoering van studies.
Beperkingen in de opzet en uitvoering van studies kunnen zorgen voor vertekening van het effect van een interventie. Belangrijke beperkingen zijn: inadequate randomisatie en blindering van de toewijzing aan interventie- en controlegroep, aanzienlijke loss to follow-up, geen blindering van de degene die de interventie uitvoert, of de uitkomsten vastlegt of deze analyseert. - Inconsistentie.
Inconsistentie verwijst naar onverklaarde heterogeniteit van de uitkomsten. Grote verschillen tussen de uitkomsten van verschillende studies suggereren werkelijke verschillen in het onderliggende effect van de behandeling. Dit kan erop wijzen dat de bestudeerde patiënten, de bestudeerde interventies of de bestudeerde uitkomstmaten van studie tot studie verschillen. - Indirect bewijs.
De uitgangsvraag (PICO) wijkt af van het beschikbare bewijs qua populatie, interventie, vergelijking of uitkomstmaat. - Onnauwkeurigheid.
Resultaten zijn onnauwkeurig wanneer studies betrekkelijk weinig patiënten en weinig ‘events’ hebben, en derhalve wijde betrouwbaarheidsintervallen rond de effectschatting hebben. - Publicatiebias.
Publicatiebias is een systematische onderschatting of overschatting van het onderliggende gunstige of ongunstige effect ten gevolge van selectieve publicatie van studies.
Zoals eerder werd gesteld zijn voor uitgangsvraag 9 en 10 de ‘Guidelines of the American Thyroid Association for the Diagnosis and Management of Thyroid Disease During Pregnancy and Postpartum’ benut. Hiervan is de literatuur en de beoordeling van de bewijskracht overgenomen.
In deze richtlijn worden zowel kwaliteit van bewijs als aanbevelingen geclassificeerd. Daartoe is onderstaand classificatieschema gebruikt.
Aanbevelingen
Strongly Recommended: The USPSTF strongly recommends that clinicians provide [the service] to eligible patients. The USPSTF found good evidence that [the service] improves important health outcomes and concludes that benefits substantially outweigh harms.
|
Recommended: The USPSTF recommends that clinicians provide [the service] to eligible patients. The USPSTF found at least fair evidence that [the service] improves important health outcomes and concludes that benefits outweigh harms.
|
No Recommendation: The USPSTF makes no recommendation for or against routine provision of [the service]. The USPSTF found at least fair evidence that [the service] can improve health outcomes but concludes that the balance of benefits and harms is too close to justify a general recommendation.
|
Not Recommended: The USPSTF recommends against routinely providing [the service] to asymptomatic patients. The USPSTF found at least fair evidence that [the service] is ineffective or that harms outweigh benefits.
|
Insufficient Evidence to Make a Recommendation: The USPSTF concludes that the evidence is insufficient to recommend for or against routinely providing [the service]. Evidence that the [service] is effective is lacking, of poor quality, or conflicting and the balance of benefits and harms cannot be determined.
|
Quality of Evidence
The USPSTF grades the quality of the overall evidence for a service on a 3-point scale (good, fair, poor):
|
Good: Evidence includes consistent results from well-designed, well-conducted studies in representative populations that directly assess effects on health outcomes.
|
Fair: Evidence is sufficient to determine effects on health outcomes, but the strength of the evidence is limited by the number, quality, or consistency of the individual studies, generalizability to routine practice, or indirect nature of the evidence on health outcomes. |
Poor: Evidence is insufficient to assess the effects on health outcomes because of limited number or power of studies, important flaws in their design or conduct, gaps in the chain of evidence, or lack of information on important health outcomes
|
Formuleren van aanbevelingen
Voor het opstellen van aanbevelingen is naast het wetenschappelijk bewijs ook gekeken naar andere factoren, zoals organisatorische aspecten, voorkeuren van patiënten, beschikbaarheid van expertise of technieken, en maatschappelijke consequenties. Deze factoren zijn, waar van toepassing, beschreven onder het kopje ‘overige overwegingen’. De conclusie op basis van de literatuur wordt hier in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst, er kan een afweging van voor- en nadelen plaatsvinden. De uiteindelijke aanbeveling is het resultaat van de geformuleerde `evidence` in combinatie met deze factoren.
Bij de herziening van de aanbevelingen is het kostenaspect niet systematisch geëvalueerd. De commissie is niettemin van mening dat de gewijzigde aanbevelingen niet of nauwelijks tot extra kosten zullen leiden.
Voor het opstellen van de aanbevelingen zijn geen formele methoden zoals een Delphi-methode gehanteerd. Deze zijn op informele wijze tot stand gekomen.
Procedure voor commentaar en autorisatie
De commissie heeft gedurende ruim 1 jaar aan de conceptrichtlijn gewerkt, waarbij de klankbordgroep tweemaal gevraagd is om schriftelijk commentaar op een concept te leveren. De concepten zijn in vergaderingen plenair besproken en door de commissie geaccordeerd.
Op de conceptrichtlijn hebben de deelnemende wetenschappelijke verenigingen en patiëntenorganisatie hun commentaar kunnen leveren. De werkgroep heeft de ontvangen reacties beoordeeld, verwerkt in de definitieve conceptrichtlijn, en de verenigingen en organisaties geïnformeerd over hetgeen is verwerkt.
De richtlijn is vervolgens in december 2012 geautoriseerd.