Gewenste frequentie van ECT
Uitgangsvraag
Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
Aanbeveling
In het kader van een initiële behandeling worden patiënten standaard met een ECT-frequentie van tweemaal per week behandeld.
Bij levensbedreigende situaties, zoals katatonie, maligne antipsychotica syndroom en/of ernstige suïcidaliteit, kan een hogere ECT-frequentie (tot dagelijks) worden overwogen.
Bij onderhouds-ECT wordt geprobeerd de behandelfrequentie langzaam af te bouwen, zolang een stabiele toestand gehandhaafd blijft.
Overwegingen
Kwaliteit van bewijs
Met uitzondering van het onderzoek van McAllister e.a. (1987) werd in bovengenoemde onderzoeken gebruikgemaakt van BT-elektrodeplaatsing. Het is de vraag of bij toepassing van RUL-elektrodeplaatsing dezelfde resultaten bereikt zouden worden.
Daarnaast levert de literatuur aanwijzingen op dat een ECT-frequentie van driemaal per week sneller antidepressief werkt dan tweemaal per week. Mogelijk is deze snellere werking niet alleen het gevolg van meer ECT-behandelingen, maar inherent aan de hogere frequentie (Shapira e.a., 1998). De werkgroep is echter van mening dat voor de meeste patiënten een frequentie van tweemaal per week volstaat, omdat dit minder geheugeneffecten geeft dan een frequentie van driemaal per week. Als een snel herstel noodzakelijk is, vanwege levensbedreigende situaties waarbij mogelijke negatieve geheugeneffecten een minder belangrijke rol spelen, dan adviseert de werkgroep een hogere frequentie toe te passen. Bij de behandeling van katatonie bijvoorbeeld kan overwogen worden dagelijks ECT toe te dienen.
Balans tussen gewenste en ongewenste effecten
De psychiater zal in overleg met de patiënt beslissen over de behandelfrequentie, waarbij meestal geldt dat hoe hoger ernstig risico voor de patiënt (suïcide, ernstige complicaties) resulteert in een hogere behandelfrequentie per week (tot zelfs dagelijks bij maligne katatone toestandsbeelden). Hoe hoger het risico op overlijden, hoe minder relevant het risico op cognitieve bijwerkingen meetelt in de afweging.
Patiëntenperspectief
Omdat in de dagelijkse praktijk tweemaal per week ECT gangbaar en logistiek meest haalbaar zal zijn, is het vanuit het patiënten perspectief onwaarschijnlijk dat patiënten (zouden kunnen) kiezen voor een hogere behandelfrequentie dan tweemaal per week.
Professioneel perspectief
Gezien de wetenschappelijke literatuur en de klinische ervaring is een behandelfrequentie van tweemaal per week voldoende bij de meeste patiënten en leidt tot een vergelijkbare verbetering als een frequentie van driemaal per week. De laatste aanpak geeft weliswaar iets snellere verbetering echter met mogelijk meer cognitieve problemen.
Middelenbeslag
Het faciliteren van een dagelijkse toedieningsfrequentie (waarbij buiten kantoortijden behandeld zal worden) is belangrijk voor sommige indicaties (zoals maligne antipsychoticasyndroom of letale katatonie). Een hogere behandelfrequentie zou meer behandelsessies vergen, maar daarentegen minder opnamedagen door sneller herstel. Doorgaans zal vanwege toename aan bijwerkingen daar in uitzondering daarvoor worden gekozen.
Organisatie van zorg
Tweemaal per week een ECT-sessie is ingeburgerd geraakt, waardoor dit logistiek haalbaar is. Soms is tweemaal per week, gezien de beperkte capaciteit van psychiater en anesthesioloog, al een uitdaging. Een hogere behandelfrequentie zal in diverse ziekenhuizen en GGZ-instellingen niet haalbaar zijn.
Maatschappelijk perspectief
Vanuit maatschappelijk perspectief zijn geen aanvullende aspecten te benoemen ten aanzien van een voorkeur voor een behandelfrequentie.
Onderbouwing
Achtergrond
ECT wordt over het algemeen in Nederland en België in een frequentie van tweemaal per week toegediend.
Conclusies
XΟΟΟ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat er geen verschil is in antidepressief effect (symptomen en remissie) bij een ECT-frequentie van tweemaal per week vergeleken met een frequentie van driemaal per week.
(Charlson e.a. 2012) |
XXΟΟ |
Er zijn aanwijzingen dat een ECT-frequentie van driemaal per week resulteert in een grotere vermindering van depressieve symptomen in vergelijking met een frequentie van eenmaal per week.
(Charlson e.a. 2012) |
XXΟΟ† |
Er zijn aanwijzingen dat ECT toegediend in een frequentie van driemaal per week meer geheugenproblemen geeft dan ECT tweemaal per week toegediend.
(Lerer e.a., 1995; Shapira e.a., 1998) |
Samenvatting literatuur
Sinds de invoering van ECT is er een verschil ontstaan in de frequentie waarmee ECT gegeven wordt tussen de Verenigde Staten en Europa. In de Verenigde Staten werd ECT voornamelijk driemaal per week toegediend, terwijl in Europa (en in Nederland en België) tweemaal per week gangbaar is. Onderzoeken die deze twee ECT-frequenties vergelijken, spitsen zich toe op het verschil in antidepressief effect en cognitieve bijwerkingen. Om deze onderzoeken dubbelblind te kunnen uitvoeren moeten patiënten uit de ‘tweemaal per week ECT’-groep eenmaal per week een schijn-ECT ondergaan.
De literatuur werd onderzocht om de uitgangsvraag betreffende de gewenste ECT-frequentie, rekening houdend met de stoornis en de elektrodenplaatsing, te beantwoorden. Onderzoeken die een vergelijking beschreven tussen minstens twee verschillende ECT-frequenties werden geselecteerd.
In een meta-analyse (Charlson e.a., 2012) met zeven RCTs (McAllister e.a., 1987; Gangadhar e.a., 1993; Lerer e.a., 1995; Shapira e.a.,1998; Vieweg and Shawcross, 1998; Kellner e.a., 1992; Janakiramaiah e.a., 1998) werd het verschil in effect geanalyseerd van het toepassen van verschillende ECT-frequenties (aantal per week) bij personen met een ernstige depressieve stoornis (n=224). Met betrekking tot depressieve symptomen werd er geen verschil (SMD -0,17 (95% BI -0,77, 0,43; n=149) (Gangadhar e.a., 1993; Vieweg e.a., 1998; Lerer e.a., 1995; Shapira e.a., 1998) gevonden tussen twee- of driemalige per week, deze schatting is echter wel onnauwkeurig (zeer breed betrouwbaarheidsinterval) en de resultaten tussen studies is inconsistent. Verder zou volgens de auteurs de OR (Gangadhar e.a., 1993; Lerer e.a., 1995; Shapira e.a., 1998) suggereren dat er tussen twee of drie keer per week geen verschil is op het aantal remissies. Echter, er worden in het artikel de OR en BI daaromheen niet beschreven en de online supplementen zijn niet beschikbaar.
Driemaal per week ECT gaf een zeer groot effect (SMD 1.31 [95% BI 0.6–2.02]) (Kellner e.a., 1992; Janakiramaiah e.a., 1998) in vergelijking met de groep die eenmaal per week ECT kreeg, dit effect is gebaseerd op een klein aantal patiënten en de studies hadden risico op vertekening. Tabel 7 (zie evidence tabellen) toont resultaten van de meta-analyse rond de vraag: Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
Gangadhar e.a. (1993) beschrijven een onderzoek bij patiënten met een depressieve episode met melancholische kenmerken (volgens DSM-III-R). Een groep van 15 patiënten werd tweemaal per week behandeld met ECT en eenmaal per week met schijn-ECT, en een andere groep van 15 patiënten werd behandeld met driemaal per week ECT. ECT werd toegediend met een sinusgolfapparaat en BT-elektrodeplaatsing. HRSD-depressiescores werden afgenomen op baseline en daarna wekelijks. Na vier weken werd er geen verschil gevonden in daling van de depressiescores tussen beide groepen, ondanks dat de ‘driemaal per week’-groep meer behandelingen onderging. Effecten van het verschil in ECT-frequentie op het cognitief functioneren werden niet onderzocht.
Lerer e.a. (1995) gebruikten een overeenkomstige methode, inclusief een uitgebreide cognitieve testbatterij. In dit onderzoek werden 47 patiënten geïncludeerd: 23 patiënten kregen tweemaal per week ECT en eenmaal per week schijn-ECT; zij werden vergeleken met 24 patiënten die driemaal per week ECT kregen toegediend. Alle patiënten werden behandeld met een brief-pulse ECT-apparaat, BT-elektrodeplaatsing, en met een stimulussterkte van 1,5 keer de insultdrempel. De depressiescores werden afgenomen op baseline en één dag na elke ECT-behandeling; de cognitieve functies werden op baseline en na beëindiging van de ECT-kuur uitgebreid getest. De ECT-kuur werd beëindigd als er minstens vier sessies gegeven waren, de HRSD met minstens 60% gedaald was en ≤ 16 punten was, en als minstens twee beoordelaars vonden dat ECT gestaakt kon/moest worden. Er werd geen verschil gevonden in antidepressief effect tussen beide groepen. De ‘tweemaal per week’-groep had echter meer behandelingen nodig voor hetzelfde resultaat dan de ‘driemaal per week’-groep. Daarnaast had de ‘driemaal per week’-groep significant meer last van cognitieve bijwerkingen.
In een onderzoek bij 31 patiënten werd de beoordeling van het antidepressief effect en de cognitieve bijwerkingen uitgevoerd na een gelijk aantal ECT-behandelingen in beide groepen: 14 patiënten in de ‘tweemaal per week’-groep kregen acht ECT-sessies en vier schijn-ECT-sessie, en 17 patiënten in de ‘driemaal per week’-groep kregen acht ECT-sessies. Er werd wederom geen verschil gevonden in antidepressief effect tussen beide frequenties, maar wel een snellere verbetering bij de ‘driemaal per week’-groep; en de ‘driemaal per week’-groep had significant meer geheugenproblemen dan de ‘tweemaal per week’-groep (Shapira e.a., 1998).
Deze resultaten komen overeen met het onderzoek van McAllister e.a. (1987), waarin driemaal per week ECT even antidepressief bleek als tweemaal per week, maar meer geheugenproblemen gaf. Het onderzoek van Kellner e.a. (1992) vergeleek driemaal per week ECT met eenmaal per week bij 15 oudere patiënten, waarbij driemaal per week na drie weken meer antidepressief was dan eenmaal per week, zonder verschil in cognitieve bijwerkingen.
Het onderzoek van Roemer e.a. (1990) blijft buiten beschouwing omdat hierin enkelvoudige bilaterale elektrische stimulatie vergeleken werd met twee stimuli per ECT-sessie, de zogenaamde ‘modified monitored ECT’ (MMECT).
Referenties
- Charlson, F., Siskind, D., Doi, S.A.R., e.a. (2012). ECT efficacy and treatment course: A systematic review and meta-analysis of twice vs thrice weekly schedules, Journal of Affective Disorders, 138, 1-8.
- Gangadhar, B.N., Janakiramaiah, N., Subbakrishna, D.K., e.a. (1993). Twice versus thrice weekly ECT in melancholia: a double-blind prospective comparison. Journal of Affective Disorders, 27, 273-278.
- Kellner, C.H., Monroe, R.R., Jr., Pritchett, J., e.a. (1992). Weekly ECT in geriatric depression. Convulsive Therapy, 8, 245-252.
- Lerer, B., Shapira, B., Calev, A., e.a. (1995). Antidepressant and cognitive effects of twice- versus three-times-weekly ECT. American Journal of Psychiatry, 152, 564-570.
- McAllister, D.A., Perri, M.G., Jordan, R.C., e.a. (1987). Effects of ECT given two vs. three times weekly. Psychiatry Research, 21, 63-69.
- Roemer, R.A., Dubin, W.R., Jaffe, R., e.a. (1990). An efficacy study of single- versus double-seizure induction with ECT in major depression. Journal of Clinical Psychiatry, 51, 473-478.
- Shapira, B., Tubi, N., Drexler, H., e.a. (1998). Cost and benefit in the choice of ECT schedule. Twice versus three times weekly ECT. British Journal of Psychiatry, 172, 44-48.
Evidence tabellen
Uitgangsvraag: Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
Tabel 7. Meta-analyse rond de vraag: Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
Frequentie ECT bij depressieve episode (2 versus 3 maal per week) |
||||||
Uitkomsten |
Absolute effecten* (95% CI) |
Relatief effect |
Aantal deelnemers |
Vertrouwen in het bewijs |
Opmerkingen |
|
ECT 2x maal per week |
Risico ECT 3x maal per week |
|||||
Depressieve symptomen – eind van de behandelkuur |
SMD -0.17 (95% BI -0.77- 0.43) |
149 |
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat er geen verschil is op depressieve symptomen na de ECT-kuur tussen een ECT-frequentie van tweemaal per week vergeleken met een frequentie van driemaal per week. |
||
Remissie - eind van de behandelkuur |
geen verschil tussen groepen |
onduidelijk |
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat er geen verschil is op remissie tussen een ECT-frequentie van tweemaal per week vergeleken met een frequentie van driemaal per week. |
a. Zeer onnauwkeurig – door zeer brede BI
b. Inconsitentie van resultaten tussen studies
c. Narratieve beschrijving, geen OR of BI
Frequentie ECT bij depressieve episode (1 versus 3 maal per week) |
||||||
Uitkomsten |
Absolute effecten* (95% CI) |
Relatief effect |
Aantal deelnemers |
Vertrouwen in het bewijs |
Opmerkingen |
|
ECT 1x maal per week |
Risico ECT 3x maal per week |
|||||
Depressieve symptomen – aan eind van de behandelkuur |
SMD 1.31 [95% BI 0.6–2.02] |
55 |
⨁⨁◯◯ |
Er zijn aanwijzingen voor een groot effect op depressieve symptomen van een ECT-frequentie van driemaal per week vergeleken met een frequentie van eenmaal per week. |
a. Onnauwkeurig – klein aantal deelnemers
b. Kans op vertekening door methodologische beperkingen in de studies
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-08-2021
Laatst geautoriseerd : 01-08-2021
Geplande herbeoordeling : 01-01-2027
Uiterlijk in 2026 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in samenspraak met de betrokken partijen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen wanneer nieuwe ontwikkelingen aanleiding geven een vervroegd herzieningstraject te starten. In beide gevallen is de huidige richtlijn geldig tot het daadwerkelijk verschijnen van de definitieve herziene versie.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Richtlijn Elektroconvulsietherapie (ECT) een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2010. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
De module is ontwikkeld als hulpmiddel. De Richtlijn ECT geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de indicaties van ECT, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling na ECT en organisatie van zorg.
De module geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij het bieden van ECT aan de groepen patiënten die deze nodig hebben. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de module een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De module kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van ECT.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze module wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.
Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt voor wie ECT wordt overwogen of overwogen zou moeten worden, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de psychiater hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.
Afbakening
Deze module betreft indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling en zorgorganisatie rond het aanbieden van ECT aan patiënten met een depressieve-, een suïcidale-, een manische-, een katatone-, of een psychotische episode, een episode met bewustzijnsdaling, of een motorisch ontregelde episode.
Met uitzondering van de module over ECT bij adolescenten, zijn studies over personen vanaf 18 jaar meegenomen. In de module is gezocht systematische reviews en meta-analyses met een publicatiedatum van 2008 tot en met 1 maart 2019. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de module in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).
Samenstelling werkgroep
De Multidisciplinaire Richtlijn ECT is ontwikkeld door de werkgroep ECT, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. Walter van den Broek, psychiater en opleider psychiatrie bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam, bestond uit: psychiaters, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten GGZ, anesthesiologen, een klinisch neuropsycholoog en een ervaringsdeskundige, die door de beroepsverenigingen en patiëntenvereniging werden afgevaardigd.
Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaatleden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroep leden geselecteerd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk en telefonisch te reageren op onderdelen van de concepttekst. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuur reviewers, een gezondheidseconoom, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.
Leden werkgroep
|
Naam |
Organisatie |
Beroepsvereniging |
1. |
Walter van den Broek |
Erasmus MC |
Psychiater, NVvP |
2. |
Jeroen van Waarde |
Rijnstate |
Psychiater, NVvP |
3. |
Martijn van Noorden |
LUMC |
Psychiater, NVvP |
4. |
Harm Pieter Spaans |
Parnassia |
Psychiater, NVvP |
5. |
Pascal Sienaert |
Upcku Leuven |
Psychiater, VVP België |
5. |
Mark Koning |
Rijnstate |
Anesthesioloog-Intensivist, NVA |
6. |
Nick Koning |
Rijnstate |
Anesthesioloog, NVA |
7. |
Lianneke Egberink |
GGz InGeest |
Verpleegkundig specialist GGz, V&VN |
8. |
Franklin Dik |
GGz Rivierduinen |
Verpleegkundig specialist GGz, V&VN |
9. |
Esmée Verwijk |
AMC |
Klinisch neuropsycholoog, NIP |
10. |
Hector van den Boorn |
AMC |
Clientvertegenwoordiger, MIND |
Leden Adviesgroep
Module |
Naam |
Organisatie |
Beroep |
Indicatie voor ECT |
Eric van Exel |
GGzIngeest |
Psychiater, voorzitter WEN |
Technische aspecten |
Metten Somers |
UMCU |
Psychiater, voorzitter WEN |
Hans Warning |
UMCG |
Verpleegkundig specialist psychiatrie |
|
Anesthesiologische zorg |
Theo Groenland |
Park Medisch Centrum |
Anesthesioloog |
Zorgorganisatie |
Judith Godschalx |
Spaarne Gasthuis |
Psychiater |
Bijwerkingen (verschillende modules) |
Mike van Kessel |
Antes |
Psycholoog |
Methodologische ondersteuning
Naam
|
Ondersteuning |
Danielle van Duin |
Projectleider, Trimbos-instituut |
Matthijs Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Egbert Hartstra |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Ben Wijnen |
Gezondheidseconoom, Trimbos-instituut |
Diana de Ruijter Korver |
Projectassistent, Trimbos-instituut |
In totaal kwam de werkgroep ECT voorafgaand aan de commentaarfase 7 keer bijeen in een periode van 13 maanden (januari 2019 – februari 2020). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. Op systematische wijze werd literatuuronderzoek gedaan, waarna de reviewers een selectie maakten in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de selectiecriteria: de per module bijgevoegde reviewprotocollen). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, Risk of bias tabellen, forest plots, GRADE profielen en beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, die ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verzameld in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het verwerken van de op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn ter autorisatie aangeboden aan de betrokken beroepsverenigingen en patiëntorganisatie.
Inbreng patiëntenperspectief
Zie het verslag van de patiënt focusgroep bijeenkomst in de bijlagen.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteitsstandaarden voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren[1]. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).
Werkwijze
De multidisciplinaire richtlijn ECT is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijnontwikkeling (EBRO).
Uitgangsvragen
De module is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling, en organisatie van zorg bij ECT.
De module is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de module. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De module is een document waarin staat hoe indicatiestelling, technische uitvoering, anesthesiologische begeleiding, vervolgbehandeling bij ECT er inhoudelijk uitziet. Daarnaast worden in een apart module aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg bij ECT en over de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT. In deze module worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.
Uitgangsvragen in de richtlijn ECT zijn:
Module |
Uitgangsvragen |
Indicaties voor ECT |
Stemmingsstoornissen
Primair psychotische stoornissen
Overige therapieresistente aandoeningen
|
Technische Aspecten van ECT |
|
Anesthe-siologische zorg |
|
Vervolg behandeling na ECT |
|
Organisatie van zorg |
|
Perspectief patiënten en naasten |
|
Economische analyse ECT |
volwassenen (18+) met een therapieresistente psychotische episode? |
Zoekstrategie
Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor ECT, systematische reviews en meta-analyses. In de literatuur searches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:
- Psychological Information Database (PsycINFO)
- PubMed
- Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
- Excerpta Medica database (Embase)
Selectiestrategie
Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:
- Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze module);
- Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de module?;
- Is er sprake van een meta-analyse of systematic-review van randomised controlled trials (RCT), cohort onderzoeken, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.
Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs
Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld. Indien een geselecteerde studie al een risico op bias analyses had uitgevoerd is deze overgenomen.
Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze module is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:
Hoog |
XXXX |
Matig |
XXXO |
Laag |
XXOO |
Zeer laag |
XOOO |
Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).
Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden
Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.
We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:
|
We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Samenvatten van resultaten
Van elk artikel is een samenvatting gemaakt, waarin de belangrijkste kenmerken van het onderzoek zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is waar mogelijk voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot). In het geval dat een geselecteerde studie een meta-analyses betrof, is gebruik gemaakt van de al uitgevoerde meta-analyses uit de desbetreffende publicatie.
Tabel 2 Voorbeeld van een forest plot met toelichting
De verticale lijn is de lijn van geen effect.
- Elke blokje geeft de puntschatting van het interventie effect van een onderzoek aan
- De grootte van het blokje correspondeert met het gewicht van het onderzoek binnen de meta-analyse
- De horizontale lijn is een weergave van het betrouwbaarheidsinterval (95% BI)
- De diamant is een weergave van het overall effect (gemiddeld gewogen effect)
- De significantie van het overall effect wordt onderaan de plot gegeven (z-score en p-waarde)
- De I2 geeft de mate van heterogeniteit van de studies aan (consistentie van de resultaten)
Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken die zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.
Conclusies
De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.
Tabel 3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau
GRADE |
Levels of evidence |
Formulering conclusies |
XXXX |
Niveau 1 |
“Het is aangetoond dat…” |
XXXO |
Niveau 2 |
“Het is aannemelijk dat…” |
XXOO |
Niveau 3 |
“Er zijn aanwijzingen dat…” |
XOOO |
Niveau 4 |
“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…” |
Conversie van levels of evidence naar GRADE
In de huidige richtlijn is er gekeken of de uitgangsvragen in de modules Indicaties, Technische en verpleegkundige aspecten en Anesthesiologische zorg beantwoord kunnen worden aan de hand van recent uitgevoerde systematische reviews en meta-analyses (en de losse randomized controlled trials daarbinnen). In het geval dat er geen recente systematische reviews en/of meta-analyses zijn gevonden zijn in de huidige richtlijn de conclusies uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie; NVvP, 2010) omgezet van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’. Kort samengevat worden conclusies getrokken op basis van bewijs waarvan de sterkte wordt aangegeven doormiddel van niveau 1 (sterk) t/m niveau 4 (zwak) (zie tabel 4). Deze niveaus worden bepaald aan de hand van de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken waar de conclusies op gebaseerd zijn (zie tabel 2). In de GRADE methode wordt kwaliteit van het bewijs gerangschikt in vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog (zie tabel 5). Bij het omzetten van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’ kwam deze rangschikking als volgt tot stand.
Conclusies met de niveaus 3 of 4 werden omgezet naar ‘zeer laag’. Wanneer een niveau 3 conclusie gebaseerd was op observationele studies (methodologische kwaliteitsniveau B), werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Dit werd gedaan in het geval dat de observationele studie een groot effect liet zien, wanneer mogelijke confounders het ware effect verminderd hadden, en wanneer er bewijs is van een verband tussen de dosering en de respons.
Bij niveau 2 conclusies is er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. In het geval dat dit een non-RCT/observationele studie betrof was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Wanneer het een RCT betrof was het GRADE startpunt ‘hoog’. Vervolgens werd op basis van de full tekst gedowngraded voor risk of bias (tekortkoming[en] in de studie), inconsistentie van de resultaten, indirect bewijs, onnauwkeurigheid van de resultaten en publicatie bias.
Bij niveau 1 conclusies werd er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. Wanneer dit een RCT was (methodologische kwaliteitsniveau A2) was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd de full tekst gebruikt om GRADE uit te voeren. In het geval van een narratieve review werd er in de referentielijst van de review gezocht naar relevante RCTs, wanneer deze er niet waren was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er geüpgraded kon worden op basis van individuele observationele studies. Wanneer er wel een relevante RCT was gebruikt was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd op basis van de full tekst GRADE uitgevoerd. Als de niveau 1 conclusie gebaseerd was op een systematische review/meta-analyse (methodologische kwaliteitsniveau A1) werd alle informatie van de relevante RCTs uit de full tekst gehaald en waar nodig aangevuld met informatie uit de originele artikelen. De GRADE score was in deze gevallen ‘hoog’ en de standaard GRADE methode werd uitgevoerd om het uiteindelijke kwaliteitsniveau van het bewijs te bepalen.
De conclusies afkomstig uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie waarvan de levels of evidence zijn omgezet naar GRADE worden in de modules aangeduid met een †.
Tabel 4 Levels of evidence zoals gebruikt in de vorige Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*
Level of evidence |
Conclusie gebaseerd op** |
Niveau 1 |
onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
Niveau 2 |
één onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
Niveau 3 |
één onderzoek van niveau B of C |
Niveau 4 |
mening van deskundigen |
*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP 2010) ** Zie tabel 5 voor overzicht van bepaling methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken.
Tabel 5 Bepaling van de methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken zoals gebruikt in de Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*
Interventie |
Diagnostische accuratesse-onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose |
A1: Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
|
|
A2: Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort-onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten |
B: Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole-onderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort-onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohort-onderzoek of patiënt-controleonderzoek |
C: Niet-vergelijkend onderzoek |
|
|
D: Mening van deskundigen |
|
|
*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)
Praktijkoverwegingen
Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante praktijkoverwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patientenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. Deze overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de praktijkoverwegingen.
Aanbevelingen
Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren. Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 6):
Tabel 6 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen
Gradering aanbeveling |
Betekenis |
Voorkeursformulering |
STERK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] aan. |
ZWAK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
ZWAK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
STERK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] niet aan. |
Methode: economische analyse
Het doel van de economische evaluatie was om bij te dragen aan de ontwikkeling van de richtlijn door het leveren van bewijs over de kosteneffectiviteit van ECT. Dit werd bereikt door het uitvoeren van een systematische literatuur search naar bestaand economisch bewijs. Systematische literatuur searches naar economisch bewijs zijn uitgevoerd voor ECT bij therapieresistente depressie.
Zoekstrategie
Er werd een systematische literatuur zoekstrategie uitgevoerd om al het relevante bewijs te identificeren. Zoekstrategieën werden beperkt tot economische onderzoeken en Health Technology Assessment Reports, en uitgevoerd in de volgende databases:
- Health Technology Assessment (HTA) database
- NHS Economic Evaluation Database (NHS EED)
- EMBASE
- PsychINFO
- CINAHL
- PubMed
- Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
Daarnaast werd Google en Google Scholar doorzocht op onderzoeken welke mogelijk ontbraken in de elektronische databases. Verder werd literatuur in eerdere richtlijnen gecheckt. Enig relevant bewijs vanuit de klinische literatuursearch werd in deze periode aan de Health Economist beschikbaar gesteld. De HTA en NHS EED databases zijn relatief beperkt in omvang, waardoor werd gekozen voor een brede zoekstrategie gebaseerd op een klinische Cochrane review van Peng et al. (2014) gecombineerd met een zoekstrategie van Wilczynski et al. (2004) die speciaal ontwikkeld is voor het identificeren van economische studie.
Selectiestrategie
De volgende selectiecriteria zijn toegepast om vanuit de resultaten van economische searches onderzoeken te selecteren voor nadere evaluatie:
- Richten op patiënten met depressie.
- Volledige economische evaluatie (d.w.z. dat tenminste twee behandelingen met elkaar vergeleken werden in termen van kosten en effecten) gebaseerd op een klinische studie of een modelleringsstudie.
- ECT als een van de armen in de studie.
- Selectiecriteria rond soorten klinische condities, gebruikers van zorg en interventies die worden beoordeeld waren identiek aan die in de klinische literatuur reviews.
- Een voorwaarde voor inclusie van onderzoeken was dat deze voldoende details beschreven over methoden en resultaten en dat de gegevens en de resultaten van het onderzoeken extraheerbaar waren. Dit om het mogelijk te maken om de methodologische kwaliteit van het onderzoeken te beoordelen. Poster presentaties en abstracts werden geëxcludeerd.
Beschrijving van de resultaten en conclusies
Het economisch bewijs dat is geselecteerd in deze module is apart weergegeven.
Literatuur
Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.
Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.
[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation
[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale interventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.