Effectiviteit interventies CE
Uitgangsvraag
Wat is het effect van interventies op het gebied van voorlichting en begeleiding bij CE?
(Hier geldt met name het effect van de verpleegkundige of verpleegkundig specialist en eHealth)
Aanbeveling
Voorlichting en begeleiding, gericht op zowel somatische- als psychosociale aspecten, vormen ter wille van het zelfmanagement een wezenlijk onderdeel van de behandeling van patiënten met CE.
Individuele voorlichting en - begeleiding kan door de behandelaar vaak zelf gegeven worden. Indien hiervoor onvoldoende mogelijkheden zijn beveelt de werkgroep aan ter zake deskundige verpleegkundigen in te zetten tijdens spreekuren, dagbehandeling of in de thuissituatie. Ook kunnen psychologische consulten, bij complexe psychosociale problematiek, nodig zijn.
Verpleegkundig specialisten en dermatologen leveren zorg aan kinderen met CE die vergelijkbaar lijkt ten aanzien van de verbetering van de aandoening en de kwaliteit van leven. De behandeling van CE bij kinderen door verpleegkundig specialisten onder supervisie van dermatologen lijkt bovendien kostenbesparend en kosteneffectief ten opzichte van zorg door dermatologen. Het valt daarom te overwegen behandeling van kinderen met CE door verpleegkundig specialisten te laten verrichten.
EHealth bestaande uit e-consulten, online monitoring en zelfmanagement training zou de gebruikelijke follow-up consulten van patiënten met mild tot matig ernstig CE kunnen vervangen.
NB. Bij mild CE, kan de patiënt indien mogelijk terug verwezen worden naar de huisarts (zie ook H8 afstemming samenwerking).
Alle patiënten dienen op de hoogte te worden gesteld van het bestaan van de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE). Deze patiëntenvereniging kan via groepsvoorlichting een rol spelen in onder meer informatievoorziening en lotgenotencontact.
Overwegingen
In de Indicatorgids Constitutioneel Eczeem van Zichtbare Zorg 2012 is gestructureerde voorlichting opgenomen als een van de kwaliteitsindicatoren voor behandeling van patiënten met CE. Tijdens dergelijke voorlichting dient de patiënt te leren omgaan met CE en de gevolgen hiervan en de behandeling te leren toepassen. Voorlichting (informatie, educatie, instructie) en begeleiding zowel individueel als in groepen heeft als doel dat de patiënt uiteindelijk met zijn ziekte kan omgaan [Terra 2000].
Kosten van de groepsbijeenkomsten worden in geen enkele studie genoemd. Vanuit de ervaring van sommige werkgroepleden blijkt dat hoge kosten van intensieve groepsvoorlichting, gezien onder meer de tijdsinvestering van de meerdere disciplines, een nadeel kan zijn. Ook blijkt de opkomst bij groepsvoorlichting vaak laag, in het bijzonder bij voorlichtingsbijeenkomsten voor volwassen patiënten, zo is de ervaring van enkele werkgroepleden. Bovendien is de vraag of voor iedere patiënt deze intensieve groepsbehandeling geïndiceerd is. Individuele begeleiding geeft waarschijnlijk meer mogelijkheden tot patiëntgerichte zorg, waarin de behandeling van CE en de gevolgen daarvan op het dagelijks leven aan bod kunnen komen. EHealth lijkt goede mogelijkheden te bieden voor deze individuele begeleiding. Alle bovengenoemde interventies zullen waarschijnlijk periodiek onderhouden moeten worden om effect op lange termijn te behouden.
Een voordeel van groepsvoorlichting is de mogelijkheid tot lotgenotencontact. Voor veel patiënten met een chronische ziekte zoals CE is lotgenotencontact belangrijk en daarnaast kan lotgenoten contact met een medisch expert de compliance bevorderen. Dit lotgenotencontact hoeft volgens de werkgroep niet door de zorgverlener te worden geïnitieerd. Een patiëntenvereniging als de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) voorziet hierin en is tevens nuttig voor patiënten die behoefte hebben aan meer informatie (www.vmce.nl).
Onderbouwing
Achtergrond
Er zijn 3 manieren waarop voorlichting en begeleiding wordt gegeven;
- groepsvoorlichting en –begeleiding;
- individuele voorlichting en begeleiding;
- voorlichting en begeleiding middels eHealth. Aangezien de opzet en de effectiviteit anders is voor deze manieren worden ze in de submodules apart besproken.
Conclusies
Niveau 2 |
Hoewel er maar enkele veelal kleine studies naar het effect van groepsvoorlichting zijn verricht en deze studies bovendien een korte follow-up hebben (max. 1 jaar) en moeilijk te vergelijken zijn, zijn er aanwijzingen dat groepsvoorlichting en –begeleiding, waarbij educatie wordt gecombineerd met cognitieve gedragstraining, bij zowel ouders van jonge kinderen als bij (jong-)volwassenen met CE: de ernst van het CE vermindert; kwaliteit van leven verbetert; de toepassing van huidverzorging bevordert; effectief reageren op exacerbaties bevordert;
A2 Staab 2002 en 2006 B Futamura 2013, Grillo 2006, Coenraads 2001, Niebel 2000, Ehlers 1995 |
Niveau 2 |
Het effect van individuele voorlichting en begeleiding door verpleegkundigen is nog niet goed onderzocht. Er zijn aanwijzingen dat een bezoek aan de verpleegkundige voor voorlichting en begeleiding, in aanvulling op consulten bij de arts bij de patiënt: verbetering geeft van het CE; het gebruik van emollientia verhoogt; de praktische kennis op het gebied van maken van afspraken en regelen van herhalingsrecepten verbetert.
B Chinn 2002, Gradwell 2002, Broberg 1990 |
Niveau 2 |
Het effect van behandeling, begeleiding en voorlichting door verpleegkundig specialisten is nog niet goed onderzocht. Er zijn aanwijzingen dat behandeling, begeleiding en voorlichting van kinderen met CE door een verpleegkundig specialist onder supervisie van een dermatoloog, in plaats van consulten bij een arts: een vergelijkbare verbetering geeft van het CE en de kwaliteit van leven; tot grotere tevredenheid van de ouders leidt; kostenbesparend en kosteneffectief is.
A2 Schuttelaar 2010 en 2011 |
Niveau 2 |
Het gebruik van eHealth in de zorg bij CE is slechts in 2 studies onderzocht. Het gebruik van e-consulten in de zorg aan kinderen met CE is haalbaar.
A2 Bergmo 2009 |
Niveau 2 |
EHealth (bestaande uit e-consulten, online zelfmanagement training en online monitoring) in de follow-up van patiënten met CE is net zo effectief als de gebruikelijke face-to-face zorg; eHealth leidt mogelijk tot lagere kosten.
A2 Os-Medendorp 2012 |
Niveau 4 |
Er zijn tot nu toe zin er geen studies gepubliceerd die de effecten van groepsinterventies vergelijken met de effecten van individuele interventies. |
Samenvatting literatuur
Groepsvoorlichting en –begeleiding
In Duitsland is veel ervaring opgedaan met groepsprogramma’s voor patiënten met CE of hun ouders gericht op vermindering van CE en vermindering van exacerbaties [Diepgen 2003]. Ook in Nederland zijn er op verschillende plaatsen initiatieven hiertoe geweest.
In de literatuur worden 7 studies gevonden waarbij het effect van groepseducatie is onderzocht [Staab 2002 en 2006, Niebel 2000, Coenraads 2001, Ehlers 1995, Grillo 2006, Bostoen 2012, Futamura 2013]. De toegepaste interventies komen redelijk met elkaar overeen. De doelgroep en de effectmaten vertonen grote verschillen. (Zie Evidence tabellen).
Interventies
Groepsprogramma’s zijn hoofdzakelijk gebaseerd op cognitief-gedragstherapeutische principes. In grote lijnen zijn 4 soorten interventies te onderscheiden:
- Informatie en educatie over CE;
- Cognitief-gedragstherapeutische interventies gericht op jeuk-krab-problematiek;
- Cognitief-gedragstherapeutische interventies gericht op algemene psychosociale problematiek;
- Cognitief-gedragstherapeutische interventies gericht op relaxatie.
Het aantal bijeenkomsten varieert van één [Grillo 2006] tot 6 [Staab 2002 en 2006], 7 [Futamura 2013], 10 [Niebel 2000, Coenraads 2001], 1 [Ehlers 1995] en 24 keer [Bostoen 2012].
Doelgroep
De doelgroepen verschillen in leeftijd. Vier studies betreffen een scholing voor ouders van kinderen met CE [Niebel 2000, Staab 2002 en 2006, Grillo 2006, Futamura 2013], 2 studies betreffen jong volwassenen [Coenraads 2001 en Staab 2006] en 2 betreffen volwassenen [Ehlers 1995 en Bostoen 2012].
Effectmaten
De ernst van het CE is in alle studies een effectmaat. Zes keer wordt de SCORAD als meetinstrument gebruikt [Niebel 2000, Staab 2002 en 2006, Grillo 2006, Bostoen 2012, Coenraads 2001, Futamura 2013]. Ehlers et al. gebruiken een eigen lijst. Verder werden coping [Coenraads 2001, Ehlers 1995, Bostoen 2012] kwaliteit van leven [Staab 2002 en 2006, Grillo 2006, Coenraads 2001, Bostoen 2012, Futamura 2013], medische consumptie [Staab 2002, Coenraads 2001], toepassen therapie [Staab 2002, Coenraads 2001, Ehlers 1995, Futamura 2013], jeuk en krabben [Ehlers 1995, Staab 2006] en angst en depressie [Ehlers 1995, Bostoen 2012] als effectmaten gebruikt en werden deze gemeten met verschillende meetinstrumenten.
Staab et al. voerden een RCT uit, onder ouders van kinderen (5 maanden tot 12 jaar), met matig tot ernstig CE (N=204). De interventiegroep (N=93) kreeg een educatieprogramma aangeboden, de controlegroep (N=111) kwam op een wachtlijst voor het programma kwamen te staan. Dit programma bestond uit 6 sessies van 2 uur, waarin medische, psychologische en voedingsaspecten werden behandeld door een kinderarts, psycholoog en diëtist, met als belangrijkste doel de opgedane kennis te kunnen toepassen in de dagelijkse praktijk. Er waren 2 meetmomenten, een voor aanvang van het programma, de tweede meting na een jaar. De primaire effectmaten waren ernst van het CE (SCORAD), behandelingsgewoonten en kosten van de behandeling (eigen vragenlijst), kwaliteit van leven (eigen ziekte specifieke lijst en generieke Duitse vragenlijst ´daily life´) en coping strategieën (Duitse vragenlijst ´The Trier Scales of Coping´). Na een jaar was de ernst van het CE voor beide groepen afgenomen (SCORAD daling van resp. 20 en 16). Onderling waren de verschillen echter niet significant. Significante verschillen werden wel gezien in het voordeel van de interventiegroep wat betreft regelmatig gebruik van emollientia (van 88% naar 82% vs. van 89% naar 67%), gebruik van antiseptica (10% naar 19% vs. 19% naar 7%) en corticosteroïden (na 1 jaar 65% vs. 38%) bij exacerbatie en het gebruik maken van alternatieve behandelingen 56% naar 26 % vs. 64% naar 51%). Ook werd er een significante kostenreductie gezien wat betreft gedekte ziektekosten vergeleken met de controlegroep (119 vs. 65). In kwaliteit van leven zijn geen duidelijke verschillen tussen beide groepen aangetoond. Ook zagen Staab et al. een trend in de educatiegroep wat betreft toename van vertrouwen in de medische behandeling en in afname van een ineffectieve coping stijl gekenmerkt door cognitieve vermijding van problemen als gevolg van de ziekte [Staab 2002].
In 2006 voerden Staab et al. een multicenter RCT uit met dezelfde opzet, echter, met ouders van kinderen in de leeftijd van 3 maanden tot 12 jaar en adolescenten tussen de 13 en 18 jaar met hun ouders, met minimaal 3 maanden matig tot ernstig CE. Er werd gerandomiseerd voor de interventiegroep (n=376 vs. n=327), dan wel de controlegroep (n=70 vs. n=50). De eerste meting vond plaats voor aanvang van het educatieprogramma en na een jaar. Hierbij waren de primaire effectmaten ernst van het CE (SCORAD en objectieve SCORAD) en kwaliteit van leven van ouders van kinderen onder de 13 jaar (Duitse vragenlijst ‘Quality of life in parents of children with atopic dermatitis’). Als secundaire effectmaten werden ernst van het CE gescoord door de ouders (‘skin detective’) en jeuk gerelateerd gedrag (Duitse vragenlijst ‘JUCKKI’ voor 8-12 jarigen en ‘JUCKJU’ voor 13-18 jarigen) gebruikt. Na een jaar was er een significante afname van de SCORAD en van de subjectieve verbetering van het CE in de interventiegroep, voor alle leeftijdscategorieën. Ook in de kwaliteit van leven was een grotere verbetering te zien in de interventiegroep voor de leeftijdscategorie 3 maanden tot 7 jaar gold dit voor 5 van de 5 sub schalen, voor 8-12 jarigen voor 3 van de 5 sub schalen. Ook enkele sub schalen op het gebied van jeuk gerelateerd gedrag verbeterden sterker bij 8-12-jarigen en adolescenten in de interventiegroep [Staab 2006].
Ehlers et al. vergeleken onder volwassenen (n=113) met CE het effect van een dermatologisch educatieprogramma (DE), relaxatietraining (AT), cognitieve gedragstherapie bestaande uit communicatietraining, krabbeheersing en stressmanagement (BT) en een combinatie van het educatieprogramma en cognitieve gedragstherapie (DEBT) gedurende twaalf weken (Ehlers 1995). De 4 groepen werden vergeleken met een retrospectief cohort (N=24) dat standaard medische zorg had ontvangen (SMC). De effectmaten zijn ernst CE (eigen lijst), gebruik corticosteroïden (schatting door onafhankelijk dermatoloog op basis van voorgeschreven hoeveelheden zalven), mate van jeuk en krabben (schaal 0-10, dagboek, zelfontwikkelde vragenlijst naar jeuk gerelateerd gedrag), stress en coping (Marburger AD vragenlijst), angst (STAI) en depressie (CES-D). De metingen vonden plaats voor aanvang van de behandeling, na twaalf weken en na een jaar. Na een jaar lieten de groepen die psychologische interventies hadden ontvangen (AT, BT, DEBT) een significant sterkere verbetering van het CE zien, minder gebruik van lokale steroïden en een lagere krabfrequentie vergeleken met de educatiegroep (DE) en controlegroep (SMC). Verder zijn er enige trends zichtbaar die een lichte voorkeur laten zien voor de combinatie van het educatieprogramma en cognitieve gedragstherapie [Ehlers 1995].
Niebel et al. voerden een RCT uit onder kinderen en hun moeders (n=47) met matig tot ernstig CE. Ze werden gerandomiseerd voor 10 sessies van 2 uur waarin theoretische en praktische informatie door verpleegkundigen en psychologen werd gegeven (n=18), kregen een videoband (100 min.) en boekje met informatie over CE (n=15) of ontvingen standaard zorg door de dermatoloog (n=14).
De effectmaten waren de ernst van het CE (SCORAD, Rajka en Langeland criteria en Hanifin criteria), jeuk- en krabgedrag, gevolgen voor moeder (m.b.t. kosten, tijd, psychisch), omgangsproblemen met kind en CE (diverse Duitse vragenlijsten). Metingen vonden plaats voorafgaand aan de interventie en na afloop (na 3-4 mnd.). Alle groepen lieten een verbetering zien van de ernst van het CE. Bij de interventiegroepen was de verbetering significant meer dan de controlegroep, waarbij video-educatie het meest effectief bleek. Een aantal sub schalen van de vragenlijsten gericht op gedrag en psychologische problemen verbeterden significant meer in de educatiegroepen, waarbij het wisselend was welke educatievorm effectiever was [Niebel 2000].
Coenraads et al. bekeken in een RCT het effect van intensieve multidisciplinaire dagbehandeling bij jong volwassenen met matig tot ernstig CE. Gedurende tien dagen in 2 weken kreeg de interventiegroep (n=31) educatie over CE (diagnose en behandeling) en huidverzorging, stressmanagement, ontspanningsoefeningen en krabbeheersing. De controlegroep (N=22) kreeg standaardzorg en kwam op een wachtlijst voor de educatie. Twee patiënten uit de controlegroep zijn gestopt tijdens de studie. De metingen vonden plaats voor aanvang van behandeling, na 10 en 40 weken. De primaire effectmaten zijn coping (totaalscore van de vertaalde ´Marburger AD vragenlijst´), ziekteverzuim (self-report) en medische consumptie (self-report en aantal geregistreerde afspraken op polikliniek). De secundaire effectmaten zijn kwaliteit van leven (SF-36), zelfzorg (ASA), gebruik van emolliens (registratie patiënt) en ernst van het CE (SCORAD). De interventiegroep liet een significant betere coping met CE zien na 10 en 40 weken en lager ziekteverzuim na 10 weken. Het aantal medische consulten liet geen verschil zien, hoewel de duur van de consulten korter was bij de interventiegroep. Ook gebruikte de interventiegroep significant meer emollients in de dagelijkse huidverzorging. De ernst van het CE en de kwaliteit van leven waren vergelijkbaar in de interventie- en controlegroep [Coenraads 2001].
Grillo et al. onderzochten in een RCT het effect van eenmalige groepseducatie voor kinderen met CE (leeftijd 0 tot 16 jaar) en hun ouders. De interventiegroep (n=32) volgde naast de standaardzorg een 2 uur durende workshop, bestaande uit zowel voorlichting als een praktisch gedeelte waarin onder andere werd geoefend met zalven. De controlegroep (n=29) ontving alleen standaardzorg en kreeg na afloop van de studie de workshop aangeboden. Metingen vonden plaats bij aanvang van de studie en na 4 en 12 weken. De uitkomstmaten waren de ernst van CE (SCORAD) en kwaliteit van leven van het kind (CDQOL voor 5-16-jarigen en IDQOL voor kinderen tot 5 jaar) en de familie (DFI). Beide groepen lieten een significante verbetering zien van de ernst van het CE na 4 en 12 weken, waarbij er in de interventiegroep een significant grotere afname van de SCORAD optrad; in de interventiegroep daalde deze na 12 weken gemiddeld 27 punten en in de controlegroep 8 punten. Ook was er na educatie een significant grotere verbetering in kwaliteit van leven van kinderen tussen 5 en 16 jaar. Onder de 5 jaar werd een marginale verbetering gezien, in zowel de interventie- als de controle groep [Grillo 2006].
Bostoen et al. onderzochten in een RCT het effect van een multidisciplinair educatieprogramma voor volwassenen met psoriasis of CE. De interventiegroep (n=15 psoriasis; n=10 CE) kreeg gedurende 12 weken 24 sessies van 2 uur educatie over onder meer de huidaandoening, gezonde levensstijl, stressreductie en feedback [Bostoen 2012].
De controlegroep ontving standaardzorg (n=14 psoriasis; n=11 CE).Er waren 4 meetmomenten; bij aanvang van de studie en na 3, 6 en 9 maanden. Primaire effectmaten waren ernst van psoriasis (PASI) of CE (SCORAD en EASI), kwaliteit van leven (DLQI, Skindex-29, Psoriasis Disability Index en Quality of Life Index for Atopic Dermatitis). Secundaire effectmaten waren mate van depressiviteit (Beck Depression Inventory), leefstijl (self-report), stress (Everyday Problem Checklist), medische consumptie (self-report) en kosteneffectiviteit (kosten gedeeld door verbetering in gezondheidstoestand gemeten middels EuroQoL-5D). Bij CE patiënten was er geen verschil tussen de interventie- en controlegroep. De interventiegroep als geheel had tijdens follow-up meer lichaamsbeweging, maar het stressniveau en de medische consumptie waren vergelijkbaar met de controlegroep. Na 6 maanden follow-up bleek het educatieprogramma niet kosteneffectief te zijn.
Futamura et al. voerden een RCT uit naar het effect van een 2-daags educatieprogramma voor ouders van kinderen (6 maanden tot 6 jaar) met matig tot ernstig CE. Tijdens een opname in het ziekenhuis onderging de interventiegroep (n=29) voorlichting en praktische sessies gericht op huidverzorging. De controlegroep (N=30) ontving standaardzorg. De meetmomenten waren bij aanvang van de studie, na 3 en 6 maanden. Primaire effectmaten waren de ernst van het CE (SCORAD en objectieve SCORAD). Secundaire effectmaten waren symptoomscores voor jeuk en slapeloosheid, kwaliteit van leven van de ouders (DFI), angstscores m.b.t. topicaal corticosteroïdengebruik (eigen lijst) en hoeveelheid corticosteroïdengebruik.
Na 6 maanden was zowel de SCORAD als objectieve SCORAD significant lager in de interventiegroep dan in de controlegroep. Ook de symptoomscore met betrekking tot slapeloosheid en de angstscore voor topicale corticosteroïden was significant beter dan in de controlegroep. De hoeveelheid gebruikte corticosteroïden en de kwaliteit van leven verschilden echter niet tussen de groepen [Futamura 2013].
Individuele voorlichting en –begeleiding
Een chronische huidziekte en de behandeling hiervan heeft gevolgen voor het dagelijks leven van de patiënt. Het leren omgaan met CE en de gevolgen en het goed leren toepassen van de behandeling krijgt steeds meer aandacht. Er komen meer spreekuren waarin individuele voorlichting en –begeleiding wordt gegeven door een verpleegkundige.
Er worden in de literatuur 5 studies gevonden naar de effecten van individuele voorlichting en begeleiding aan patiënten met CE (of aan hun ouders) in aanvulling op of in plaats van de standaardconsulten bij de dermatoloog (zie Evidence tabellen).
Drie studies vergelijken een bezoek aan een verpleegkundige als aanvulling op consulten bij de arts, met standaard consulten [Chinn 2002, Gradwell 2002, Broberg 1990]. De onderzoeken zijn uitgevoerd bij verschillende kleine doelgroepen. Ze hebben een korte follow-up duur en er worden verschillende effectmaten gebruikt. De interventie lijkt redelijk overeen te komen. De verpleegkundigen geven informatie over CE en beïnvloedende factoren. Verder wordt de uitvoering van de behandeling en huidverzorging doorgenomen en de patiënt krijgt praktische informatie over onder andere vervolgbehandeling en patiëntenverenigingen.
Twee onderzoeken vergelijken behandeling, begeleiding en voorlichting door een verpleegkundig specialist onder supervisie van een dermatoloog in vergelijking met standaardzorg door een dermatoloog [Schuttelaar 2010 en 2011]. Een verpleegkundig Specialist is een HBO-verpleegkundige die de erkende vervolgopleiding tot Master in Advanced Nursing Practice met goed gevolg heeft doorlopen. Beide publicaties betreffen dezelfde prospectieve gerandomiseerde studie. De publicatie uit 2009 vergelijkt de ernst van het CE, kwaliteit van leven en patiënttevredenheid. De publicatie uit 2011 onderzoekt de kosten en kosteneffectiviteit.
Chinn et al. verrichtten een RCT met kinderen met CE (tussen 0,5 en 16 jaar) en bekeken het effect van een eenmalig consult met een eerstelijns verpleegkundige op de kwaliteit van leven en de impact van de ziekte op hun familie. De interventiegroep (n=119) onderging eenmalig een voorlichtingssessie van 30 minuten met een eerstelijns verpleegkundige. De controlegroep (n=116) ontving standaardzorg. De effectmaten waren impact op familie (DFI) en kwaliteit van leven (IDQOL of CDQLI). Voor aanvang van de studie was een eerste meetmoment, vervolgens 4 en twaalf weken na de interventie. Van 38 patiënten waren de gegevens niet compleet (16%). Zowel kwaliteit van leven als familie impact was niet significant verschillend [Chinn 2002].
Gradwell et al. verrichtten een RCT naar de impact van een extra verpleegkundig consult in aanvulling op de standaardzorg met nieuw gediagnosticeerde patiënten (vanaf 14 jaar) met CE of psoriasis (n=66). De interventiegroep (n=33) onderging een verpleegkundige consult direct na bezoek aan arts, de controle groep (n=33) onderging standaardzorg. De primaire effectmaat was kwaliteit van leven (DLQI), secundaire effectmaten waren kennis van het CE (eigen vragenlijst) en het aantal consulten (in 1e en 2e lijn). Meetmomenten voor kwaliteit van leven waren vlak voor de interventie en na 6 weken. Het meetmoment voor de secundaire effectmaten was 6 weken na de interventie. Er is geen onderscheid gemaakt in patiënten met CE en patiënten met psoriasis. De gehele interventiegroep liet verbetering in kwaliteit van leven zien na 6 weken ,had betere kennis over de toepassingsduur van de zalven (100% interventiegroep; 85% controlegroep) en wist beter (89% interventiegroep; 58% controlegroep) hoe ze aan een herhalingsrecept konden komen en hoe ze een controleafspraak moesten maken (96% interventiegroep; 54% controlegroep). Bovendien werd 33% van de vervolgafspraken bij de dermatoloog door de interventiegroep afgezegd, in de controlegroep was dit 0% [Gradwell 2002].
Broberg et al. includeerden in een RCT ouders van kinderen met CE De interventiegroep (n=19) bezocht na het consult bij de dermatoloog een verpleegkundige voor informatie en praktische training gedurende 2 uur. De controlegroep (n= 23) ontving standaardzorg door de dermatoloog. De ouders en kinderen uit beide groepen bezochten de dermatoloog in 3 maanden 4 keer, waar gezamenlijk een vragenlijst ingevuld met onder meer vragen over de medische historie, ernst CE en jeuk (eigen niet gevalideerde vijf-punts scoringsschalen) en gebruik corticosteroïden (wegen). De studie uitval bedraagt 8 ouders (16%). Er was een significant sterkere verbetering van het CE in de interventiegroep. De interventiegroep gebruikte significant meer corticosteroïden in de behandeling van CE. De conclusie van deze pilotstudie was dat een bezoek aan de verpleegkundige mogelijk de therapietrouw verhoogt [Broberg 1990].
Schuttelaar et al. deden een RCT waarin begeleiding en behandeling van kinderen (≤16 jaar) met nieuw gediagnosticeerde CE door de verpleegkundig specialist in een multidisciplinaire setting onder supervisie van een dermatoloog werd vergeleken met behandeling door de dermatoloog. De interventiegroep (n=81) ontving uitsluitend behandeling door de verpleegkundig specialist, de controlegroep (n=79) kreeg de standaardbehandeling door de dermatoloog. De behandeling door de verpleegkundig specialist bestond uit de medische behandeling gecombineerd met voorlichting, praktische demonstraties en begeleiding door middel van laagdrempelige consultmogelijkheden. Het doel hiervan was om ernst van het CE en kwaliteit van leven te verbeteren door versterken van self-efficacy en zelfmanagement. Effectmaten waren kwaliteit van leven van het kind (IDQOL voor ouders van kinderen ≤4 jaar en CDLQI voor 4-16 jarigen), kwaliteit van leven van de familie (DFI), ernst van het CE (objectieve SCORAD) en patiënttevredenheid (Cliënt Satisfaction Questionnaire-8). Metingen vonden plaats op 4 momenten; bij aanvang van de studie en na 4, 8 en 12 maanden. In beide behandelgroepen werd na 4 maanden een significante verbetering gezien met betrekking tot de ernst van het CE en de kwaliteit van leven van zowel het kind als de familie.
Na een jaar was de gemiddelde afname van de SCORAD in de interventiegroep 13,1 punten en in de controlegroep 13,2 punten (34 (SD±18,3) naar 21; vs 32 (SD±15,8) naar 19). Na een jaar waren de kwaliteit van leven van zowel het kind als de familie en de ernst van het CE in de controle- en interventiegroep vergelijkbaar. Wel waren de ouders in de interventiegroep significant meer tevreden dan in de controlegroep [Schuttelaar 2010].
Schuttelaar et al. onderzochten de kosten en kosteneffectiviteit van de hierboven beschreven studie [Schuttelaar 2010], waarin behandeling en begeleiding van kinderen met CE door de verpleegkundig specialist wordt vergeleken met behandeling door de dermatoloog. De gemiddelde jaarlijkse gezondheidszorgkosten, familiekosten en overige kosten waren respectievelijk €658, €302 en €21 per kind in de verpleegkundig specialist groep en respectievelijk €801, €608 en €0,93 per kind in de dermatologen groep. Daarmee resulteert het vervangen van de dermatoloog door de verpleegkundig specialist in een kostenbesparing van €428 per kind per jaar. De gezondheidzorgkosten in de verpleegkundig specialist groep waren voornamelijk lager door de lagere salariskosten, terwijl de tijdsinvestering per patiënt het dubbele was bij de verpleegkundig specialist vergeleken met de dermatoloog. In de verpleegkundig specialistengroep was sprake van meer tijdsinvestering verdeeld over een lager aantal polikliniekbezoeken die langer duurden. De besparing op familiekosten in de verpleegkundig specialist groep is het gevolg van lagere kosten door minder productieverlies (verloren betaalde en onbetaalde werktijd) en lagere directe kosten voor de patiënt (dieetkosten, medicatie zonder recept, alternatieve behandelingen). Met betrekking tot de kosteneffectiviteit werd geconcludeerd dat behandeling en begeleiding door de verpleegkundig specialist kosteneffectief is gezien de lagere maatschappelijke kosten en vergelijkbare effectiviteit vergeleken met behandeling door de dermatoloog [Schuttelaar 2011].
Er is geen studie gevonden waarbij de effecten van groepsinterventies op het gebied van voorlichting en begeleiding worden vergeleken met de effecten van individuele interventies. Binnenkort zullen resultaten vrijkomen van een recente studie naar het effect van groepsinterventies. (Zie Evidence tabellen).
Ehealth
EHealth, het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) ter ondersteuning of verbetering van de gezondheid en de gezondheidszorg (KNMG 2013; http: / / knmg.artsennet.nl / dossiers-9 / dossiers-thematrefwoord / ict-in-de-zorg-1 / ehealth.htm ) wordt steeds meer toegepast. Twee studies hebben het gebruik van eHealth gericht op patiënten met CE onderzocht.
Een search naar CE en eHealth leverde 2 relevante studies op. Bergmo et al. onderzocht in een RCT in Noorwegen het effect van web-based consulten met de specialist voor ouders van kinderen met CE op zelfmanagement gedrag, gezondheidsuitkomsten, zorggebruik en persoonlijke kosten. Zowel de interventie groep als controle groep kreeg een 30 minuten durend consult voor educatie en zelfmanagementtraining. Vervolgens kreeg de interventiegroep toegang tot web-based consulten en de controle groep kreeg gebruikelijke zorg via huisarts en ziekenhuis. Uit de resultaten blijkt dat er geen verschil is in beide groepen tussen zelfmanagement gedrag, gezondheidsuitkomsten en kosten. De interventiegroep had minder bezoeken voor complementaire therapie (p,009). Ook werd een positieve correlatie gezien tussen het aantal bezoeken aan de EHBO bij baseline en het aantal gestuurd web-consulten. Het gemiddeld aantal web consulten in 1 jaar was 8,3 (SD 10,5;mediaan = 3). Bergmo et al. concluderen dat web-based consulten haalbaar zijn, maar dat er geen effect is van web-based consulten aanvullend op de gebruikelijke zorg [Bergmo 2009].
In Utrecht is een kosteneffectiviteitsstudie uitgevoerd naar het effect van eHealth in vergelijking met de gebruikelijke zorg voor ouders van jonge kinderen met CE en volwassenen met CE. Het betrof een groep patiënten met matig ernstig CE. De interventie groep kreeg, na een eerste en follow-up consult, verdere follow-up via het eczeemportaal terwijl de controle groep de gebruikelijke face-to-face follow-up ontving. Het eczeemportaal biedt e-consulten, online monitoring en zelfmanagementtraining, en toegang tot het elektronische patiëntendossier. Uit de resultaten blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen beide groepen in klinische uitkomsten (ernst CE, jeuk en kwaliteit van leven). Wel is er een verschil in kosten van €594, met 73% kans dat eHealth leidt tot kostenreductie. (Zie Evidence tabellen).
Referenties
- Amstel RJ, Buijs PC. Voor verbetering vatbaar: Deel 2. Medisch specialisten over hun samenwerking met bedrijfsartsen bij sociaal medische begeleiding. Hoofddorp: TNO Arbeid; 2000.
- Bakker RH, Proefschrift arbocuratieve samenwerking 2005
- Breit R, Leutgeb C, Bandmann HJ. Zum neurodermitischen Handekzem. Arch Dermatol Res 1972;244:353-354
- Buijs PC. Op weg naar betere samenwerking tussen medisch specialisten en bedrijfsartsen bij begeleiding van (zieke) werknemers: nadere voorstellen. TNO Arbeid, NVAB en Orde van Medisch Specialisten; 2002: rapport nr. r7610.
- Coenraads PJ, Span L, Jaspers JP, Fidler V. Intensive patient education and treatment program for young adults with atopic eczema. Hautarzt 2001;52:428-33.
- Coenraads PJ, Diepgen TL. Risk for hand eczema in employees with past or present atopic dermatitis. Int Arch Occup Environ Health 1998;71:7-13.
- Cronin 1970 (niet in literatuurlijst RL 2007)
- Dickel H, Bruckner TM, Schmidt A, Diepgen TL. Impact of atopic skin diathesis on occupational skin disease incidence in a working population. J Invest Dermatol 2003;121:37-40.
- Diepgen TL, Schmidt A, Kresken J. Prävention berufsbedingter Handekzeme durch Hautschutzmassnahmen- Ergebnisse einer betrieblichen Interventionsstudie. Arbeitsmed.Sozialmed. Umweltmed 2004;39:307-314.
- Diepgen TL ,Coenraads PJ. The epidemiology of occupational contact dermatitis. Int Arch Occup Environ Health 1999;72:496-506.
- Diepgen 1994 niet in literatuurlijst RL 2007 (is het deze?: Diepgen TL, Fartasch M. Recent epidemiological and genetic studies in atopic dermatitis. Acta Derm Venereol (Stockh) 1992;176: 13-18)
- G-24: Berufsgenossenschaftlicher Grundsatz für arbeitsmedizinische Vorsorgeuntersuchungen. Gentner, Stuttgart: Arbeitsmedizin, Sozialmedizin, Umweltmedizin;1996.
- van Gils RF, Boot CR, Knol DL, Rustemeyer T, van Mechelen W, van der Valk PG, Anema JR. The effectiveness of integrated care for patients with hand eczema: results of a randomized, controlled trial. Contact Dermatitis. 2012 Apr;66(4):197-204.
- Gils RF, Groenewoud K, Boot CR, Rustemeyer T, van Mechelen W, van der Valk PG, Anema JR. Process evaluation of an integrated, multidisciplinary intervention programme for hand eczema. van Contact Dermatitis. 2012 May;66(5):254-63 ) Ibler KS, Jemec GB, Flyvholm MA, Diepgen TL, Jensen A, Agner T. Hand eczema: prevalence and risk factors of hand eczema in a population of 2274 healthcare workers. Contact Dermatitis 2012 Oct;67(4):200-207)
- Heine G, Schnuch A, Uter W, Worm M, Information Network of Departments of Dermatology (IVDK), German Contact Dermatitis Research Group (DKG). Type-IV sensitization profile of individuals with atopic eczema: results from the Information Network of Departments of Dermatology (IVDK) and the German Contact Dermatitis Research Group (DKG). Allergy 2006 May;61(5):611-616.
- Kalimo K, Lammintausta K. The role of atopy in working life, condensed handbook of occupational dermatology. Heidelberg: Springer; 2004.
- Klas PA, Corey G, Storrs FJ, Chan SC, Hanifin JM. Allergic and irritant patch test reactions and atopic disease. Contact Dermatitis 1996;34:121-4.
- Kremer AM, Buijs PC. Ontwikkeling richtlijn arbeidsanamnese voor medisch specialisten. Hoofddorp TNO Arbeid 2005, rapport nr. 018 10281 01 01.
- Kristensen O. A prospective study of the development of handeczema in an automobile manufacturing industry. Contact Dermatitis 1992; 26:341-345.
- Lathi A. Immediate contact reactions. In: Rycroft RJG, Menne T, Frosch PJ, Benezra C (eds). Textbook of contact dermatitis. Berlin: Springer; 1995.
- Meding B, Swanbeck G. Predictive factors for handeczema. Contact Dermatitis 1990; 23:154-161.
- van der Meer EW, Boot CR, Jungbauer FH, van der Klink JJ, Rustemeyer T, Coenraads PJ, van der Gulden JW, Anema JR. Hands4U: a multifaceted strategy to implement guideline-based recommendations to prevent hand eczema in health care workers: design of a randomised controlled trial and (cost) effectiveness evaluation. BMC Public Health. 2011 Aug 25;11:669
- Nettis E, Micale G, Fanelli M, Serio G, Colanardi MC, Ferrannini A, et al. Atopy and risk factors for latex sensitization in a selected population. Allergy Asthma Proc 2003;24:185-91.
- Nilsson E. Individual and environmental risc factors for handeczema in hospital workers. Acta Dermatovenereol 1986; 128: S1-S63.
- Nyrén M, Lindberg M, Stenberg B, Svensson M, Svennson A, Meding B. Influence of childhood atopic dermatitis on future worklife. Scan J Work Environ Health 2005;31:474- 478.
- Rycroft RJG. Occupational contact dermatitis. In: Rycroft RJG, Menne T, Frosch PJ, Benezra C (eds). Textbook od contact Dermatitis Springer, Berlin, 1995; 343-400.
- Rystedt I. Factors influencing the occurrence of hand eczema in adults with a history of atopic dermatitis in childhood contact dermatitis 1985;12:185-191
- Rystedt I. Handeczema and long term prognosis in atopic dermatitis. Act Acta Derm Venereol Suppl (Stockh) 1985;117:1-59.
- Rystedt I. Work-related handeczema in atopics. Contact Dermatitis 1985;12:164-71.
- Suli 2004; niet in literatuurlijst RL 2007
- Verna N, Di Giampaolo L, Renzetti A, Balatsinou L, Di Stefano F, Di Gioacchino G, et al. Prevalence and risk factors for latex-related diseases among healthcare workers in an Italian general hospital. Ann Clin Lab Sci 2003; 33:184-91.
- Zhai H, Maibach I. Moisturizers in preventing irritant contact dermatitis: an overview. Contact Dermatitis 1998;38:241-244.
Evidence tabellen
Effecten van groepsvoorlichting en – begeleiding op patiënten met CE
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiën-ten) |
Patiënten populatie |
Interventie |
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meet-momenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Staab, 2002 |
A2 |
RCT |
Universitaircentrum Duitsland |
204 |
CE: matig tot ernstig >4 mnd.
Ouders |
6 sessies, 2 uur (n=93) Educatie: medische aspecten, psychologische aspecten en voedingsaspecten
|
Geen training (n=111) |
Ernst CE (SCORAD)
Gewoonten behandeling (eigen lijst)
Medische consumptie (eigen lijst)
Kwaliteit van leven (eigen lijst ziekte specifiek) ('daily life' generiek)
Coping-strategieen (Trier scales of coping) |
0, 1 jr |
Geen effect ernst CE
Interv. groep past behandeling aan aan ernst CE en zoekt minder alternatieve zorg
Meer vertrouwen in medische zorg en adequater zelf-management |
Studie uitval: 24% (n=22) in interventiegroep vs 34% (n=38) in controle groep
De groep uitvallers vertoonde geen sign. verschillen ten opzichte van de deelnemers op het gebied van demografische gegevens en ernst van het eczeem bij aanvang |
Staab, 2006 |
A2 |
RCT |
7 perifere + universitaire centra Duitsland |
992 |
CE: matig tot ernstig >3 mnd.
Ouders en adolescenten |
6 sessies, 2 uur (n=496) Educatie: medische aspecten, psychologische aspecten en voedingsaspecten
|
geen training (n=496)
|
Ernst CE (reguliere + objectieve SCORAD en ‘skin detective’)
Kwaliteit van leven (‘Quality of life in parents of children with atopic dermatitis’ ziekte specifiek)
Jeukgerelateerd gedrag (‘JUCKKI’ en ‘JUCKJU’) |
0, 1 jr |
Afname ernst CE en toename kwaliteit van leven groter in interv.groep
Deel jeukgerelateerd gedrag meer verbeterd in interv.groep. |
Studie uitval: 10% in interventiegroep Vs 24% in controle groep
Is verschil in afname ernst CE tussen groepen voor kinderen <12 jr klinisch relevant? (Schram 2011) |
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiën-ten) |
Patiënten populatie |
Interventie
|
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meetmomenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Ehlers, 1995 |
B |
RCT |
Universitaircentrum Duitsland,
Met retrospectief cohort als controle groep |
113/23 |
CE: > 1 jr
Leeftijd: 17-55 jr |
12 sessies, 1,5-2 uur
4 groepen à 5-7 pnt: 1. Educatie en gedrag (DEBT) 2. Cognitieve gedragstherapie (BT) stressmanagement relaxatie habit reversal 3. Autogene training (AT) relaxatie 4. Educatie (DE) |
standaardzorg (n=23)
|
Ernst CE (eigen lijst)
Gebruik lokale cort. (hoeveelh. voorgeschr.)
Jeuk en krabben (dagboek, 10-puntsschaal, itch-related-cogn.)
Ziektegeral. stress (Marburg AD quest.)
Depressie (CES-D) |
1, 12 w, 1 jr |
DEPT, BT en AT effect lange termijn op: - ernst CE - minder gebruik corticosteroïden
Habit reversal en relaxatie effectieve aanvull. interventies |
Kleine groepen, geen randomisatie van controlegroep
Niet gevalideerde score ernst CE |
Niebel, 2000 |
B |
RCT |
Universitaircentrum Duitsland |
47 |
CE: matig tot ernstig
Moeders met kind met CE |
2 groepen: 1. Groepseducatie met theoretisch en praktisch gedeelte, 10x 2 uur (DES) (n=18)
2. Videoband en boekje met theoretische en praktische informatie (VES) (n=15) |
Controle standaardzorg (n=14) |
Ernst CE (SCORAD, Hanifin criteria, Rajka & Langeland criteria)
Gedragsveranderingen (bv. krabben)
Psychologische uitkomsten (bv. omgang met CE)(multiple Duitse vragenlijsten) |
0, 3-4 mnd. |
Afname ernst CE groter in interventiegroepen, waarbij VES effectiever dan DES. Aantal subschalen m.b.t. gedrag en psychologische problemen verbeterden meer in educatiegroepen |
Kleine groepen,
korte follow-up |
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiën-ten) |
Patiënten populatie |
Interventie
|
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meetmomenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Coenraads, 2001 |
B |
RCT |
Universitaircentrum Nederland |
51 |
CE: matig tot ernstig
Leeftijd: 18-35 jr |
dagbehandeling (n=31)
10 dgn in 2 wkn Educatie: Stressmanagement, Relaxatie, habit reversal |
Controle standaardzorg (n=20) |
Coping met huidaandoening (Marburg AD vragenlijst) Artsbezoek Ziekteverzuim (zelf-score) Kwaliteit van leven (SF-36) Ernst CE (SCORAD), gebruik emolliens (zelfscore) Zelfmanagement (ASA) |
0, 10, 20 ,40 w. |
Verbetering zelfmanagement Minder tijd nodig voor arts-bezoek Meer gebruik emolliens |
Studie uitval: 10% (n=2) in controle groep Kleine groepen |
Grillo, 2006 |
B |
RCT |
Universitair centrum Australië |
61 |
CE Leeftijd: 0-16 jr |
1 sessie, 2 uur met voorlichting en praktisch gedeelte (n=32) |
Controle standaardzorg (n=29) |
Ernst CE (SCORAD)
Kwaliteit van leven kind (IDQOL, CDLQI) en familie (DFI) |
0, 4, 12 wkn |
Afname ernst CE groter in interv.groep
Kwaliteit van leven 5-16 jarigen sign. meer toegenomen in interv.groep
|
Studie uitval:
Kleine groepen |
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiën-ten) |
Patiënten populatie |
Interventie
|
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meetmomenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Bostoen, |
B |
RCT |
Universitair en perifeer centrum België |
50 |
Psoriasis (n=29) of CE (n=21)
>18 jr
|
24 sessies, 2 uur, in 12 wkn (n=25)
|
Controle standaardzorg(n=25) |
Ernst psoriasis (PASI) of CE (SCORAD, EASI) Kwaliteit van leven (DLQI, Skindex-29, PDI, QoLIAD) Depressiviteit (BDI) Leefstijl (zelfscore) Stress (Everyday Problem Checklist) Medische consumptie (zelfscore) Kosteneffectiviteit (kosten/toename EQ-5D) |
0, 3, 6, 9 mnd. |
Geen effect op medische consumptie en stress
Psoriasis: Verbetering ernst, depressiviteit en kwaliteit van leven
CE: Geen effect op ernst, depressiviteit en kwaliteit van leven
|
Studie uitval: 36% (n= 9, wv n=2 met CE) in interventiegroep vs 16% (n= 4, wv n=3 met CE) in controle groep
Kleine groepen, weinig CE patiënten |
Futamura, 2013 |
B |
RCT |
Kinderziekenhuis, Japan |
59 |
CE: matig tot ernstig Leeftijd: 6 mnd. – 6 jr |
2 dgn opname waarin 4 voorlichtings- en 3 praktische sessies (n=29) |
Controle standaardzorg (n=30) |
Ernst CE (reguliere + objectieve SCORAD) Kwaliteit van leven ouders (DFI) Jeuk en slapeloosheid (schaal 0-10) Angst voor corticosteroïden (eigen lijst) Hoeveelheid cortico. gebruik (wegen) |
0, 3 en 6 mnd. |
Ernst CE, slapeloosheid en angst voor corticosteroïden minder in interv.groep Geen verschil kwaliteit van leven en hoeveelheid corticosteroïdengebruik |
Studie uitval: 7% (n=2) in de controle groep
Kleine groepen |
Afkortingen: BT: cognitive-behavioral treatment (cognitieve gedragstherapie); AT: autogenic training (autogene training, relaxatie); BDI: Beck Depression Inventory; DE: dermatological educational program (educatie); DEBT: combined DE and BT treatments; EQ-5D: EuroQoL-5D; PDI: Psoriasis Disability Index; QoLIAD: Quality of Life Index for Atopic Dermatitis; SCORAD: SCORing Atopic Dermatitis; STAI: State Trait Anxiety Inventory; CES-D: Center for Epidemiology Studies-Depression Scale; SF-36: short form health status questionnaire.
Effecten van individuele voorlichting en - begeleiding op patiënten met CE
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten populatie |
Interventie |
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meet-momenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Chinn, |
B |
RCT |
Huisartspraktijken, Verenigd Koninkrijk |
235
|
CE
0,5-16 jr
Ouders |
1 bezoek aan vplk, 30 min. (n=119) |
Reguliere zorg (n=116) |
Kwaliteit van leven IDQOL (ouders) CDQLI (kinderen>6j.)
Impact op familie (DFI) |
Voor bezoek vplk, na 4 en 12 wkn |
Voor start al mild CE en weinig impact op QoL
Geen sign. verschillen gemeten |
Uitval: n=38
Geen ervaren vplk
Korte follow-up |
Gradwell, 2002 |
B |
RCT |
Universitair centrum, Verenigd Koninkrijk
|
66 (34 met CE) |
CE/ psoriasis >14 jr |
1 bezoek aan vplk., 20 min. (n=33), direct na consult dermatoloog |
Standaard arts bezoek (n=33) |
Kwaliteit van leven (DLQI)
Kennis CE (eigen lijst)
Aantal consulten 1e en 2e lijn |
Voor eerste bezoek, na 6 wkn |
Geen verschil, beide groepen verbetering kwaliteit van leven en verbetering kennis van: - toepassingsduur zalven - regelen recepten - maken afspraken
33% vervolgafspraak arts afgezegd door interventiegroep |
Studie uitval: 15% in beide groepen (n=5)
Pas na arts bezoek randomisatie
verschillen in groepen |
Broberg, 1990 |
B |
RCT |
Universitaircentrum Zweden |
50 |
CE
4 mnd.-6 jr
Ouders |
Educatie door vplk (n=19) naast arts bezoek (1x2 uur) informatie en praktisch training |
Standaard maandelijks artsbezoek (n=23)
|
Ernst CE (5-puntsschaal)
Jeuk (5-puntsschaal)
Hoeveelheid corticogebruik (weegschaal) |
voor educatie, na 1 mnd., na 2 mnd., na 3 mnd., na 4 mnd. |
Beide groepen verbetering CE, verplk. groep sign. beter
|
Niet gevalideerde effectmaten
Kleine groepen |
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten populatie |
Interventie
|
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meet-momenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Schuttelaar, 2010 |
A2 |
RCT |
Universitair-centrum Nederland |
160 |
CE
≤16 jaar
Ouders en kinderen |
Behandeling en begeleiding door vplk specialist (n=81) |
Standaardbehandeling door dermatoloog (n=79) |
Kwaliteit van leven van kind (IDQOL, CDLQI) en familie (DFI)
Ernst CE (SCORAD)
Tevredenheid ouders (CSQ-8) |
Voor eerste bezoek, na 4 mnd., na 8 mnd., na 12 mnd. |
Beide groepen sign. verbetering CE, geen verschil tussen groepen
Kwaliteit van leven kind en familie vergelijkbaar
Tevredenheid sign. groter in interventiegroep |
Studie uitval: 2,5% (n=2) in interventiegroep vs 7,5% (n=6) in controle groep |
Schuttelaar, 2011
Identieke onderzoeks-pop. als Schuttelaar,2010 |
A2 |
RCT |
Universitair centrum Nederland |
160 |
CE
≤16 jaar
Ouders en kinderen |
Behandeling en begeleiding door vplk specialist (n=81) |
Standaardbehandeling door dermatoloog (n=79) |
Kosten en kosteneffectiviteit (ICER) |
Na 12 mnd. |
Vervangen van dermatoloog door vplk specialist bespaart €428/ kind/jr en is kosteneffectief |
|
Afkortingen: CSQ-8: Cliënt Satisfaction Questionnaire-8; ICER: Incremental cost-effectiveness ratio; IDQOL: infants' dermatitis quality of life index; CDQLI : childrens' dermatology life quality index; DLQI: dermatology life quality index; DFI: Dermatitis Family Impact Questionnaire
Effecten van eHealth op patienten met CE
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten populatie |
Interventie |
Controle interventie |
Uitkomstmaat |
Meetmomenten |
Resultaten |
Opmerkingen |
Bergmol, 2009 |
A2 |
RCT |
Ziekenhuis Noorwegen |
Gerandomiseerd: n =98
|
Kinderen met matig ernstig CE en hun ouders |
E-consulten (inclusief foto’s) voor medisch advies van specialist (n=50)
Beide groepen kregen 30 min individueel face-to-face consult met voorlichting en informatie over CE, inclusief zelfmanagement vaardigheden |
Standaard zorg, zonder e-consulten (n = 48) |
Gebruik e-consulten
Zelfmanagement gedrag
Ernst CE (SCORAD)
Bezoek aan huisarts, ziekenhuis en andere hulpverleners
Persoonlijke kosten voor behandeling/ verzorging |
1 jr follow up |
38% van de I-groep gebruikte de e-consulten (median 3; gemiddeld 8.3, sd 10.5)
Geen verschil in zelfmanagementgedrag, gezondheidsuitkomsten of kosten
In beide groepen nam aantal huidbehandelingen per wk af en beide groepen hadden minder bezoeken aan hulpverleners na de interventie
Web consultaties zijn haalbaar |
Studie uitval: 26% (n=25)
|
Van Os-Medendorp, 2012 |
A2 |
RCT |
Academisch ziekenhuis, Nederland |
Gerandomiseerd 199 |
Volwassenen en ouders van kinderen met CE |
Na eerste en controle bezoek aan dermatoloog, follow-up via eczeem portaal inclusief e-consulten, monitoring en zelfmanagement training |
Gebruikelijke zorg van dermatoloog en vplk, met face-to-face follow up |
Kwaliteit van leven (DLQI)
Ernst CE
Intensiteit van jeuk
Kosten |
1 jr follow up, baseline, na 3 en 12 mnd.n |
Geen sign. verschillen tussen beide groepen in klinische uitkomsten
Verschil in kosten van €594, met 73% kans dat eHealth leidt tot kostenreductie |
Hoog percentage drop-out in loop van de studie |
Afkortingen: Constitutioneel eczeem, SCORAD: SCORing Atopic Dermatiti, DLQI: dermatology life quality index
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2014
Laatst geautoriseerd : 01-01-2014
Geplande herbeoordeling :
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).
De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.
Doel en doelgroep
Doel
Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.
Doelgroep
De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019
Werkgroeplid |
Affiliatie en vereniging |
Dhr. B.W.M. Arents |
VMCE |
Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts |
Elkerliek ziekenhuis, NVK |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter) |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018) |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p. |
Directeur NVDV |
Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie |
UMC Utrecht |
Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018) |
Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven |
VMCE |
Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog |
VUMC, NVDV |
Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018) |
Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog |
UMC Groningen, NVDV |
Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018) |
Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog |
St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV |
Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog |
Reinier de Graaf Groep, NVDV |
Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog |
Erasmus MC, NVDV |
Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019 |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019) |
Werkgroepleden – versie 2014
Werkgroeplid |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts |
NVK |
Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter) |
NVDV |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014) |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p. |
Directeur NVDV |
Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts |
NVAB |
Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven |
VMCE |
Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014) |
Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog |
Vakgroep Allergologie (+NVvA) |
Mw. Dr. H. van Os-Medendorp |
V&VN |
Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog |
NVDV |
Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog |
NVDV |
Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts |
NHG (RL) |
Mw. Drs. W. Zijlstra |
NIP |
Ondersteuning werkgroep |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Drs. K.B. Fieten |
NAD |
Mw. C. Frima |
student UMCU |
Mw. Drs. F.M. Garritsen |
AIOS UMCU |
Mw. Drs K. Hiemstra |
student UMCU |
Mw. Drs. E. Roekevisch |
AIOS AMC |
Mw. Drs. J.L. Thijs |
student UMCU |
Mw. Dr. S.G.A. van Velsen |
AIOS VUmc |
Dhr. Drs. G. Weststrate |
student UMCU |
Mw. Dr. M.J. Wiegman |
AIOS UMCG |
Werkgroepleden – versie 2007
Werkgroeplid (kernwerkgroep) |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter) |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist |
UMC Utrecht |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog |
CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006 |
Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog, |
CBO, secretaris tot 1 januari 2006 |
Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling |
UMC Groningen |
Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog |
AMC Amsterdam |
Werkgroep |
|
B.W.M. Arents |
VMCE (tot 27 november 2005) |
Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts |
NHG |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog |
UMC Utrecht |
Dr. B.J.G. Daemen, apotheker |
Den Haag, KNMP/WINAP |
Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts |
Huisartsenpraktijk Renswoude |
Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts |
UMC Utrecht |
Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent |
UMC Groningen |
Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog |
AMC Amsterdam |
Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog |
UMC Groningen |
Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts |
Velp |
Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts |
Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam |
Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog |
Renier de Graaf Groep, Delft |
Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus |
Erasmus MC, Rotterdam |
Dr. R.A. Tupker, dermatoloog |
Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein |
Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist |
VMCE |
Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts |
Huisartsenpraktijk Chaam |
Belangenverklaringen
Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.
Inbreng patiëntenperspectief
Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.
Werkwijze
De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.
De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]
Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.
Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs
De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.
Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE
Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]
Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).
Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]
Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE
GRADE-systeem |
||
Kwaliteitsindeling bewijs |
Hoog |
|
Redelijk |
|
|
Laag |
|
|
Zeer laag |
|
|
Startkwalificatie |
- Gerandomiseerd onderzoek = hoog - Observationele studie = laag |
|
Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen* |
- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie - Indirectheid van het bewijs - Belangrijke inconsistentie tussen studies - Imprecisie - Grote kans op ‘publicatiebias’ |
|
Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen** |
- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1) - Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2) - Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1) - Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1) |
* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.
** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias
Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO
Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.
Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO
Kwaliteit |
Interventie |
Diagnostisch accuratesse- onderzoek |
Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2
|
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]
Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO
Niveau |
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
2 |
1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
1 onderzoek van niveau B of C |
4 |
Mening van deskundigen |
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Formuleren van conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.
Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.
Autorisatie
In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)
De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.
Literatuur
- Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
- Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from https://training.cochrane.org/handbook
- Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
- van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
- Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
- Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
- Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.