Inleiding op familiaal huiselijk geweld

Definities

Huiselijk geweld is een directe vertaling van het Engelse ‘domestic violence’. ‘Domestic’ betekent naast ‘huiselijk’ ook ‘binnenlands’. In Nederland wordt met huiselijk geweld bedoeld: ‘geweld achter de voordeur’ of ‘thuisgeweld’. ‘Huiselijk’ betekent in het Nederlands echter ook ‘in kleine kring gezellig, knus, intiem’. Daardoor kan de term onbedoeld versluierend werken.

Dit type geweld kan worden ingedeeld in verschillende vormen. Om dit onderscheid tot uiting te laten komen, gebruiken de ministeries van Justitie en VWS de termen huiselijk geweld, kindermishandeling en mishandeling in afhankelijkheidsrelaties.

De definities binnen en buiten Europa lopen nogal uiteen (zie Appendix A). In de buitenlandse literatuur wordt vaak een verschil gemaakt tussen ‘domestic violence’ en ‘family violence’. ‘Domestic violence’ slaat dan op geweld dat plaatsvindt tussen partners en ‘family violence’ op geweld tussen gezinsleden (Baldry, 2005, p. 127). ‘Domestic violence’ is in deze definitie dus een bijzondere vorm van ‘family violence’.

Het is belangrijk om:

1. rekening te houden met mogelijke verwarring als gevolg van deze verschillende definities;

2. zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande definities; en

3. te zoeken naar een eenduidige en korte term die als algemene noemer zou kunnen worden gebruikt en die waar nodig kan worden onderverdeeld in meer specifieke varianten (bijvoorbeeld zoals gebruikt door Justitie en VWS).

 

Definitie familiaal huiselijk geweld

De richtlijn hanteert de term ‘familiaal huiselijk geweld’ (FHG). Familiaal huiselijk geweld is intentioneel of impulsief geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer wordt gepleegd. Dat is iemand die een duurzame relatie onderhoudt met het slachtoffer of met iemand uit haar/zijn onmiddellijke omgeving op basis van verwantschap, vriendschap of een bepaalde functie (bijv. oppas, verzorgende) en die het slachtoffer in de huiselijke sfeer pleegt te ontmoeten (vrij naar Van Dijk et al., 1997). De relatie wordt geregeld gekenmerkt door een duidelijk machtsverschil; dat is echter lang niet altijd het geval. Vaak ontstaat geweld uit frustratie, escalatie en het uit de hand lopen van conflicten. Zeer ernstig geweld en doodslag komen voor. Plegers en slachtoffers komen uit dezelfde ‘huiselijke kring’: het gaat om (ex-)partners, ouders, kinderen, grootouders en overgrootouders, stiefouders, geliefden, huisvrienden, oppassen, tantes, ooms et cetera, die allen in principe pleger of slachtoffer kunnen zijn. Ook huisdieren kunnen in principe tot deze kring gerekenend worden; ook zij kunnen slachtoffer van geweld zijn.

Onder geweld verstaat de werkgroep ‘aantasting van de persoonlijke integriteit’ (Van Dijk et al., 1997). Men onderscheidt fysiek, psychisch en/of seksueel geweld. Het vindt plaats tussen volwassenen, volwassenen en kinderen (waarbij beiden pleger kunnen zijn) of kinderen onderling. Geweld tussen volwassenen en kinderen is kindermishandeling. In deze richtlijn wordt kindermishandeling opgevat als een vorm van FHG.

De definitie van kindermishandeling in de Wet op de Jeugdzorg artikel 1 luidt: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.

 

Vormen van geweld

Fysieke mishandeling

Psychische of emotionele mishandeling

Seksuele mishandeling

 

Doelstelling, doelgroep en werkwijze werkgroep

Familiaal huiselijk geweld is een zeer ernstig en omvangrijk, maatschappelijk en sociaal probleem en vaak een strafbaar feit. Het is de meest voorkomende vorm van geweldpleging in onze maatschappij (Ministerie van Justitie, 2002). Omdat het een probleem is met grote gevolgen voor welzijn en gezondheid van velen is met name de gezondheidszorg in sterke mate betrokken. Adequate signalering, taxatie, ingrijpen en zo mogelijk behandeling kan veel lichamelijk en psychisch lijden en maatschappelijke kosten besparen.

Signalering en het inschatten van het risico op FHG is een belangrijke taak van alle beroepsbeoefenaars werkzaam in de eerste- en tweedelijnsgezondheidszorg. Zij moeten in staat zijn deskundigen te mobiliseren die taxeren of en welke, interventies moeten plaatsvinden en een passend behandelbeleid vaststellen. Bij dit traject hoort de besluitvorming over het melden van het geweld aan officiële instanties, eventueel over het doen van aangifte. De eisen aan de beroepsbeoefenaars die te maken krijgen met FHG zijn daarom hoog. Het vraagt competentie in en zorgvuldigheid bij het afwegen van de belangen van betrokkenen.

Om de beroepsbeoefenaars hiervoor handvatten te bieden zijn in een aantal landen (bijvoorbeeld Amerika) richtlijnen opgesteld voor het signaleren, herkennen, bespreken en melden van FHG en het handelen naar aanleiding van FHG. In Nederland is tot dusverre nog geen landelijke richtlijn voor FHG ontwikkeld. Op lokaal niveau zijn wel voor deelaspecten instructiematerialen of documenten met schriftelijk vastgelegde afspraken beschikbaar. Daaruit blijkt een grote behoefte aan richtinggevende informatie en een landelijk initiatief. Daarom is een werkgroep ingesteld met de taak een richtlijn te ontwikkelen die primair gericht is op werkers in de gezondheidszorg. De werkgroep kreeg de opdracht om zoveel als mogelijk wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen te geven. Het bleek echter dat de beschikbare wetenschappelijke evidentie voor belangrijke beslissingen beperkt of niet beschikbaar is en dat zelden gesproken kan worden van een onomstreden best practice. De werkgroep heeft dit probleem in de geest van de doelstelling aangepakt,, namelijk duidelijk aangegeven waar nog leemten bestaan in de wetenschappelijke onderbouwing.

 

Prevalentie van huiselijk geweld

Algemene gegevens

Deze paragraaf geeft cijfers uit voornamelijk nationaal onderzoek, waarmee een indruk ontstaat van omvang en aard van FHG in Nederland. Voor een compleet, systematisch en kritisch overzicht wordt verwezen naar de literatuur over nationale en internationale epidemiologische gegevens (Römkens, 1992; Van Dijk et al., 1997; Garcia-Moreno et al., 2006; Hagemann-White, 2001; Lundgren et al., 2001).

FHG is de meest omvangrijke geweldsvorm in onze samenleving. Het komt voor in alle sociaaleconomische klassen en binnen alle culturen in de Nederlandse samenleving. Slachtoffers van FHG zijn in heteroseksuele relaties meestal vrouwelijke partners en kinderen. In homoseksuele relaties betreft het mannelijke en vrouwelijke partners (Burke & Follingstad, 1999). In heteroseksuele relaties treft FHG ook mannelijke partners, ouders, grootouders en andere volwassenen die tot de huiselijke kring behoren.

Hier volgt een aantal bevindingen uit de onderzoeken van Römkens (1992) en van Van Dijk et al. (1997). Zij voerden in opdracht van het Ministerie van Justitie een onderzoek uit bij een representatieve steekproef uit de algemene (autochtone) bevolking.

Römkens (1992) onderzocht in een aselecte steekproef ruim 1000 vrouwen van 20-60 jaar, met interviews en vragenlijsten (respons 35%), op het voorkomen van geweldservaringen in heteroseksuele relaties. Van de ondervraagden had 28,7% eenzijdig geweld van een (ex-)- partner meegemaakt. Ernstig tot zeer ernstig geweld, herhaald en met letsel, kwam bij een op de negen vrouwen voor. Gescheiden vrouwen rapporteerden veel meer geweldservaringen (43%) dan gehuwden (19%). In 61-67% van het geweld legde de man de verantwoordelijkheid voor het gebruik van geweld bij de vrouw. De groep die ernstiger geweld meemaakte rapporteerde tweemaal zoveel gebruik van kalmerende middelen en alcohol (44%) dan de groep die licht geweld meemaakte (22%). Ten opzichte van andere potentiële stressfactoren blijkt eenzijdig geweld de sterkste, onafhankelijke voorspeller van psychosomatische klachten. In dit onderzoek waren vrouwen uit lagere sociale klassen in de grote steden en niet-Nederlands sprekende vrouwen ondervertegenwoordigd.

Het onderzoek van Van Dijk et al. (1997) was een interviewonderzoek met 1000 deelnemers van 18-70 jaar met een respons van 58%. Het betrof zowel mannen als vrouwen. Het onderzoek liet zien dat:

- 45% van de Nederlandse bevolking ooit in zijn of haar leven te maken had gehad met niet-incidenteel FHG

- 8% met incidenteel geweld

- 47% met geen van beide.

In de eerste groep vond het geweld bij 27% dagelijks of wekelijks plaats. Bijna een derde van deze groep kreeg daarna last van psychische en relationele problemen (angst, depressie, eetproblemen, relatieproblemen etc.). Bij ongeveer 80% van de gevallen werd het geweld gepleegd door mannen en bij ongeveer 16% speelden drugs en/of alcohol een belangrijke rol. Er werd relatief weinig aangifte bij de politie gedaan (bij minder dan 10%).

De meeste slachtoffers vielen in de leeftijdscategorie 10-25 jaar. In deze leeftijdsperiode waren de slachtoffers van lichamelijk en geestelijk geweld even vaak jongens/mannen als meisjes/vrouwen. De meeste slachtoffers van geestelijk geweld waren jongeren tussen 15 en 20 jaar; het betrof meer meisjes/vrouwen (een op zeven) dan mannen (een op tien). Voor fysiek geweld bij deze leeftijdscategorie gold het omgekeerde. Dat werd meer ten opzichte van jongens/mannen gepleegd. Meisjes/vrouwen waren vaker slachtoffer van seksueel misbruik. Mannen en vrouwen waren ongeveer in gelijke mate blootgesteld aan geestelijk geweld, maar vrouwen werden vaker het slachtoffer van geweld met een zeer hoge intensiteit (hoge frequentie, lange duur, lichamelijk letsel en andere gevolgen) dan mannen.

In de leeftijdsgroep van 25 tot 50 jaar was ongeveer 5% van de mensen slachtoffer van seksueel huiselijk geweld. Jongens werden vaker seksueel misbruikt door iemand buiten en meisjes juist vaker door iemand binnen de huiselijke kring. Van de slachtoffers van seksueel misbruik binnen de huiselijke kring was:

- 45% jonger dan 18 jaar

- 7% werd voor het eerst misbruikt tussen 10-25 jaar

- 10% van de vrouwen tussen 10-25 jaar

- 5% van jongens tussen 10-15 jaar.

Van de kinderen jonger dan 10 jaar had 11% te maken gehad met een vorm van mishandeling achter de eigen voordeur. Van de kinderen tussen 10-20 jaar was dit 19% (Van Dijk et al., 1997).

Dezelfde onderzoekers verrichtten in 2002 een soortgelijk onderzoek bij allochtonen. Het percentage dat aangaf FHG te hebben ervaren lag lager: 26%. Meestal werd fysiek geweld genoemd, seksueel geweld werd nauwelijks gerapporteerd. Met name bij Turkse en Marokkaanse respondenten leek sprake te zijn van een onderrapportage van fysiek en psychisch geweld en van een taboe op het praten over seksueel geweld. De belangrijkste beperking van dit onderzoek is de gehanteerde methode: een vragenlijstonderzoek met een interviewer bleek niet de meest betrouwbare methode te zijn.

Uit het onderzoek van Ferwerda (2007) blijkt dat in 2006 63.131 incidenten geregistreerd werden, een stijging van 9,9% ten opzichte van 2005 (3,9 per 1000 inwoners). In 38,4% van de gevallen werd aangifte gedaan. In 64,4% van die aangegeven gevallen hield de politie een verdachte aan. De (bij de politie gemelde) plegers van huiselijk geweld waren in 90% van de gevallen man, vielen het meest in de leeftijdscategorie van 25 tot 45 jaar en waren voor 68% procent geboren in Nederland. Van de plegers was 30% te typeren als recidivist met betrekking tot dit type geweld. Ruim zes op de tien verdachten was ook voor andere strafbare feiten bij de politie bekend, met name geweldsmisdrijven.

Uit dit onderzoek blijkt dat bij de politie gemeld huiselijk geweld in 56,7% fysiek geweld was, in 20,2% bedreiging en in 14,8% (overig) psychisch geweld. Seksueel geweld en ‘stalking’ werden minder gemeld, beide ongeveer bij 4% van de gevallen. Van de geregistreerde slachtoffers was 83,8% vrouw. Een kwart van de slachtoffers bleek bij de politie ook bekend te zijn als verdachte van gewelds- en vermogensdelicten. Interessant is ook dat zowel voor plegers als slachtoffers gold dat ongeveer 7% ook als slachtoffer respectievelijk pleger bekend was. Natuurlijk gaat het bij deze registratiegegevens om een selecte groep, maar zij laten een beeld zien waar de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg rekening mee moet houden bij de taxatie van een situatie.

Om deze gegevens in het juiste perspectief te zien, moet men zich realiseren dat uit het rapport van Van Dijk et al. (1997) blijkt dat maar 12% van de incidenten van FHG bij de politie gemeld wordt.

Door problemen rondom prevalentieonderzoeken is de vergelijkbaarheid van internationale onderzoeken lastig. Prevalentieonderzoek naar FHG geeft vertekende uitkomsten door de verschillen in gehanteerde definitie, methode en onderzochte populatie (zie Appendix P voor verdere toelichting).

Om ondanks deze problemen toch een indruk te geven van de internationale prevalentiecijfers concludeerden Römkens & Van Poppel (2006) dat op wereldschaal een vijfde tot een kwart van de vrouwen minimaal eenmaal in hun volwassen leven slachtoffer waren van fysiek geweld. Ongeveer 12 tot 15% van alle vrouwen boven de 16 jaar zou bij herhaling aan fysiek, seksueel of emotioneel geweld blootgesteld zijn geweest. Seksueel geweld wordt qua aard en omvang in de diverse culturen nogal verschillend gedefinieerd, maar als men een enge definitie hanteert, zou 5 tot 7% van de vrouwen minimaal eenmaal door partner of ex-partner zijn verkracht. Uit zeer recent Noors onderzoek kwamen vergelijkbare gegevens naar voren. Zo vonden Neroien & Schei (2008) in een random steekproef van 2.143 vrouwen (20-55 jaar) dat 27% slachtoffer was geweest van relationeel geweld op enig moment in het leven, tegen 5,5% in het afgelopen jaar. Een laag opleidingsniveau, ongehuwd of gescheiden zijn, werkeloosheid en afhankelijkheid van een sociale uitkering hingen samen met slachtofferschap van relationeel geweld.

 

Prevalentie kindermishandeling

Cijfers over kindermishandeling in Nederland zijn afkomstig uit onderzoek van de Universiteit Leiden (de NMP-studie) en uit het Scholierenonderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarnaast zijn gegevens van de jaarlijkse registratie van adviezen en meldingen over kindermishandelingen bij de Advies en Meldpunten Kindermishandeling (AMK’s) beschikbaar.

De NMP-studie 2005 registreerde kindermishandeling die in een periode van 3 maanden was gemeld bij het AMK of bij andere instanties (politie, rechtbank), of gesignaleerd bij huisarts, school etc. (Van IJzendoorn et al., 2007). Op basis hiervan schatte men het aantal mishandelde kinderen op ruim 100.000 per jaar. Seksueel misbruik werd in 4,4% van de gevallen aangegeven. Gezinnen waar kindermishandeling vaker voorkwam dan in de doorsnee populatie bleken vooral gezinnen met een zeer lage sociaaleconomische status (7 keer vaker), gezinnen met werkeloosheid (5 keer vaker) en eenoudergezinnen (3,5 keer vaker).

In het onderzoek bij scholieren over mishandeling (Lamers-Winkelman et al., 2007) vulden leerlingen (n=1.854) uit de klassen 1 tot en met 4 van 14 scholen voor Voortgezet Onderwijs verspreid over het land een vragenlijst in. Een derde van de kinderen gaf aan ooit een vorm van mishandeling te hebben ondergaan. Seksueel misbruik werd in ongeveer 8% gemeld. Meisjes bleken een 2x zo grote kans op mishandeling te hebben als jongens, allochtone kinderen 2x vaker dan autochtone kinderen. Wanneer de gevonden incidentiegegevens naar de totale populatie van Nederlandse scholieren uit die leeftijdscategorie worden geëxtrapoleerd komt men op een schatting van 160.700 kinderen die in het laatste jaar zijn mishandeld. Dit is ongeveer 3% van alle kinderen (Van IJzendoorn et al., 2007; Lamers- Winkelman et al., 2007).

Hoeveel jongens in Nederland slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik is niet bekend. De geschatte percentages lopen uiteen van 9 tot 20% (Van den Broek, 1991). In een artikel van Valente (2005) worden iets lagere percentages gevonden (4% tot 16%, afhankelijk van de onderzoeksgroep, de wijze waarop de data werden verzameld en de definities van seksueel misbruik). Buitenlandse studies tonen aan dat 3 tot 9% van de jongens seksueel misbruikervaringen kent, meestal gepleegd door mannen buiten de familiekring (Frenken, 2001).

De vormen van kindermishandeling komen zelden los van elkaar voor; over het algemeen ondergaat een kind meerdere vormen tegelijkertijd. Zo toonde Draijer (1988) aan dat seksueel misbruik binnen het gezin vaak samengaat met emotionele verwaarlozing. Geweld tussen de ouders, dat aangemerkt kan worden als een vorm van emotionele verwaarlozing en in een deel van de gevallen als emotionele mishandeling, gaat in een deel van de gevallen gepaard met fysieke kindermishandeling (48% Lamers-Winkelman et al., 2007; 30% Graham-Bermann, 2002). Kinderen van mishandelde moeders lopen bovendien een groter risico op emotionele verwaarlozing of verminderde ouderlijke zorg en warmte (Levendosky & Graham-Bermann, 1998).

Fysieke mishandeling gaat in een belangrijk deel van de gevallen gepaard met emotionele verwaarlozing en emotionele mishandeling. In verschillende onderzoeken (Finkelhor et al., 2007; Lamers-Winkelman et al., 2007) is aangetoond dat respectievelijk 7-15% en 1% van de kinderen die melden dat zij mishandeld zijn, meerdere vormen van mishandeling hebben meegemaakt. Een bijzondere, veel voorkomende situatie is die, waarbij kinderen getuige zijn van FHG. Hierin komt de verwevenheid van de verschillende soorten FHG naar voren. Er zijn geen cijfers uit binnen- en buitenland bekend over wat het percentage kinderen is dat getuige is van gezinsgeweld. Volgens een schatting uit de VS (Straus, 1992) zou een derde van alle Amerikaanse kinderen getuige zijn geweest van geweld tussen de ouders (Dijkstra, 2001).

In een studie naar vrouwenmishandeling (Römkens, 1992) gaf 28,2% van de vrouwen aan ooit geweld door de partner te hebben ondervonden, 11% maakte ernstig geweld mee. Van de mishandelde vrouwen had 43,5% een of meer kinderen. Hiervan heeft een deel het geweld meegemaakt en ongeveer 30% heeft ook zelf geweld ondergaan.

In onderzoek van het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ) (Lemmers, 2002) wordt een beschrijving gegeven van diverse studies naar aanwezigheid van kinderen bij FHG: kinderen waren getuige van gemiddeld 73% van de incidenten. Bij meer dan de helft van de mishandelde moeders werd ook het kind mishandeld. Overigens geldt ook het omgekeerde: moeders van kinderen die vanwege kindermishandeling bij het AMK worden gemeld, blijken ook zelf aan mishandeling bloot te staan. Edleson (1999) stelt (op grond van 12 onderzoeken) dat in ongeveer de helft van de gevallen waarin kinderen geslagen werden, ook de moeders mishandeld werden.

Uit het scholierenonderzoek blijkt dat 8-32% van de jongeren ooit getuige zegt te zijn geweest van belediging, vernedering en dreiging met geweld tussen de ouders. Ongeveer 11% is getuige geweest van fysieke confrontatie en/of dreiging met een wapen. Jongeren die verschillende vormen van mishandeling meemaakten, waren ook vaak getuige van FHG tussen de ouders. Een deel van de kinderen van mishandelde moeders wordt dus ook zelf mishandeld. In 30% (en in 60% bij een populatie uit opvanghuizen) van de gevallen van kindermishandeling zouden ook de moeders geweld ondergaan (Dijkstra, 2001).

Bij de AMK-meldingen in 2007 is ‘getuige zijn van huiselijk geweld’ in 38,8% geregistreerd. De complexiteit van de verwevenheid van de verschillende vormen van FHG wordt nog groter als men zich realiseert dat mishandeling van ouders door kinderen ook voorkomt. Uit de studie van Lünneman & Bruinsma (2003) over registratiegegevens bij de politie bleek geweld van kinderen naar ouders in 5% van de gevallen gemeld te zijn. Dat is even vaak als geweld van ouders naar kinderen.

 

Debat seksesymmetrie

Deskundigen debatteren over een mogelijke ‘seksesymmetrie’ in geweldsgebruik tussen mannen en vrouwen. Voor een bespreking van deze literatuur zie Archer (2000, 2002) en Dutton (2006). In het Nederlandse onderzoek is dit fenomeen nog niet gesignaleerd. Wel is gevonden dat ook de vrouw in een niet te onderschatten aantal gevallen pleger kan zijn van FHG. In het onderzoek van Van Dijk et al. (1997) bleek in elke vijf gevallen de vrouw eenmaal en de man viermaal als pleger te zijn aangemerkt. Uit de registratiecijfers van de politie over 2006 blijkt dat van de gemelde plegers 90% man was (Ferwerda, 2007). Deze studie is qua opzet niet te vergelijken met de Amerikaanse studies, waarin ‘seksesymmetrie’ in de toepassing van geweld wordt gevonden. De Nederlandse politiestudie is een criminologische studie: het gaat om een analyse van geregistreerde feitelijke geweldsincidenten. De Amerikaanse studies van Archer (2000, 2002) respectievelijk Dutton (2006) zijn van sociaalwetenschappelijke aard en zijn uitgevoerd met vragenlijstonderzoek over conflicthantering tussen partners; zij maken gebruik van de daarvoor ontworpen Conflict Tactics Scale. Beide soorten studies hebben dus een totaal verschillende onderzoeksopzet, -methode en -populatie en de resultaten zijn daarom onvergelijkbaar. Gedegen onderzoek in uiteenlopende landen en culturen zal moeten uitwijzen in hoeverre hier sprake is van een reëel internationaal herkenbaar fenomeen.

De speciale rapporteur van de VN Raad voor Mensenrechten heeft het Nederlandse beleid inzake geweld tegen vrouwen onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat het Nederlandse overheidsbeleid gebaseerd is op de visie dat geweld tegen vrouwen voornamelijk een integratieprobleem is bij allochtone vrouwen. Partnergeweld wordt wereldwijd erkend als ‘gender-based violence’. Dit gegeven verdient meer aandacht. In Nederland zijn drie van de vier slachtoffers van FHG vrouwen en treft ook in ruime mate autochtone vrouwen (Ertürk, 2007).

Op basis van de wetenschappelijke literatuur concludeert de werkgroep dat FHG voorkomt binnen alle sociaaleconomische klassen en alle culturen; het risico op FHG is in lagere sociaaleconomische klassen groter.

 

De gevolgen van familiaal huiselijk geweld

De gevolgen van FHG zoals die zijn gevonden door Van Dijk et al. (1997) kunnen onderverdeeld worden in effecten op het psychisch functioneren (minder zelfvertrouwen bij 26%, angsten bij 19%, depressiviteit bij 16%), op de relaties (minder vertrouwen in mensen bij 16%, relatieproblemen bij 12%, scheiding van de pleger bij 10% en intimiteitsproblemen bij 10%) en op het maatschappelijk functioneren (verhuizen bij 9%). Omdat deze cijfers elkaar zullen overlappen is er dus ook een grote groep die geen duidelijke negatieve gevolgen ondervindt. Persoonlijke veerkracht beschermt kinderen en volwassenen vaak tegen de schadelijke gevolgen van FHG. In dit onderzoek blijkt een op de vijf slachtoffers lichamelijk letsel te hebben opgelopen. Op de langere termijn houden mensen vaak last van algemene gevoelens van onveiligheid, het gevoel geen controle meer te hebben over het eigen leven en algemene gezondheidsklachten.

Uit het onderzoek van Neroien & Schei (2008) blijkt dat blootstelling aan partnermishandeling is gerelateerd aan een zwakke lichamelijke gezondheid, depressieve klachten, posttraumatische stressstoornissen en gynaecologische klachten. In het algemeen is en blijft de medische consumptie bij deze groep verhoogd. In de Institute for Clinical Systems Improvement (ICSI) Health Care Guideline: Domestic Violence (2006) wordt een berekening gepresenteerd waarin de maatschappelijke kosten van Intimate Partner Violence (IPV) worden gespecificeerd. Daaruit blijkt dat de totale kosten van Intimate Partner Violence (inclusief IPV, verkrachting, lichamelijke mishandeling en stalking) bij volwassen vrouwen in de VS op $ 5,8 miljard geschat worden. Ongeveer $ 4,1 miljard betreft somatische en geestelijke gezondheidszorg. Het resterende bedrag betreft de kosten van het verlies aan productiviteit van betaald en huishoudelijk werk. De jaarlijkse zorgkosten voor vrouwen die slachtoffer zijn van FHG bedragen bijna 50% meer dan die voor leeftijdsgenoten die niet zijn mishandeld. Het is niet duidelijk of de kosten van politie en justitie hierin meegenomen zijn.

Er is ook bewijs dat de lichamelijke gezondheid van kinderen van mishandelde moeders minder goed is dan die van moeders die geen slachtoffer zijn van relationeel geweld. Zo vonden onderzoekers in de VS in een longitudinale cohortstudie dat de kosten voor de gezondheidszorg groter waren bij de 760 kinderen van moeders met een geschiedenis van relationeel geweld in vergelijking met de 631 kinderen van moeders die niet zo’n geschiedenis hadden. Het betrof significant hogere kosten in verband met geestelijke gezondheidszorg, huisartsbezoek en laboratoriumkosten.

De gevolgen van kindermishandeling lopen uiteen en zijn onder andere afhankelijk van de vorm. Er kan sprake zijn van gedrags- en emotionele problematiek, symptomen van posttraumatische stress of van een (full blown) posttraumatische stressstoornis. De gevolgen zijn ook afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de mishandeling, de leeftijd waarop de mishandeling is begonnen, de mate waarin een kind kan beschikken over protectieve factoren (o.a. in de vorm van een of meer betrouwbare personen in de directe omgeving) en de relatie van het kind tot de pleger.

Kindermishandeling heeft, naast de psychische gevolgen, in een deel van de gevallen ook fysieke gevolgen. Medische diagnostiek is tot op heden nauwelijks onderdeel van het diagnostische proces bij kindermishandeling in Nederland. Het behoort hiervan een integraal onderdeel te zijn: volgens een schatting, gebaseerd op een enquête onder huisartsen en kinderartsen, sterven jaarlijks 40 kinderen aan de gevolgen van kindermishandeling (Kuyvenhoven, 1998).

Kinderen die getuige zijn van FHG kunnen depressief en teruggetrokken worden, maar ook juist agressief, baldadig of boos gedrag gaan vertonen. Meisjes reageren vaker met internaliserend, jongens vaker met externaliserend gedrag (Dijkstra, 2001).

 

Visie op ‘familiaal huiselijk geweld’

De aanbevelingen in deze richtlijn zijn gebaseerd op principes die wortelen in een systeemgeoriënteerde, dynamische en actiegerichte visie op FHG.

 

Systeemgeoriënteerde visie

FHG is nooit een geïsoleerd fenomeen. Het speelt zich af in een relationele context, die zelf ook weer ingebed is in allerlei meer of minder complexe sociale en culturele systemen, die gezamenlijk de maatschappij vormen. Daarnaast zijn slachtoffers heel verschillend en datzelfde geldt voor de plegers. Hun gedrag wordt bepaald door een aantal lichamelijke en psychische systemen, die elkaar onderling beïnvloeden en een ontwikkelingsgeschiedenis hebben doorgemaakt, die was ingebed in een sociaalculturele context. Wat alles nog complexer maakt, is dat slachtoffers en plegers ook op elkaar reageren. Gewelddadig gedrag zal dus steeds vanuit een visie moeten worden bestudeerd die aan deze complexiteit recht doet. De systeemgeoriënteerde visie, in navolging van Engel (1977) ook wel het ‘biopsychosociaal model’ genoemd, biedt daarvoor een kader. Het is geen vastomlijnde theorie waaruit men a priori allerlei wetmatigheden kan afleiden. Elk individueel geval wordt opnieuw geanalyseerd. Dat betekent dat bij elk individueel geval bekeken wordt welk systeem of welke systemen bij de problematiek betrokken zijn en dat - ook - op dat niveau taxaties verricht worden en eventueel behandelinterventies worden ontworpen. Een systeembenadering zorgt ervoor dat men zich als beroepsbeoefenaar en wetenschapper steeds de complexiteit van context en infrastructuur blijft realiseren (zie Appendix P Voor verdere toelichting)

De werkgroep heeft besloten om FHG tegen kinderen en volwassenen in één richtlijn onder te brengen. Dit is vanuit een systeemtheoretische invalshoek gewenst: beide vormen van geweld zijn te vaak elkaars context. Het erkennen van deze verwevenheid moet er niet toe leiden dat het specifieke karakter van het geweld tegen en van kinderen in al zijn varianten onvoldoende aandacht krijgt. Bij elke vorm van FHG tussen volwassenen moet steeds de vraag gesteld worden of er kinderen bij betrokken zijn en in welke vorm (bijv. ook geslagen worden, getuige zijn of verwaarloosd worden). Naast het geweld van ouders en andere volwassenen tegen kinderen, is er ook nog het geweld tussen kinderen onderling en het geweld van kinderen tegen de ouders. Onvoldoende oog voor het geheel eigen karakter van de samenstellende elementen van ieder systeem is in strijd met de systeemvisie.

 

Dynamische visie

Ook ‘in de tijd’ is FHG geen geïsoleerd fenomeen dat alleen in het hier en nu bestaat. Het ontwikkelt zich onder invloed van een krachtenspel in de tijd. Er zijn verschillende variaties mogelijk. Inzicht daarin is een eerste doel van een goede ‘assessment’.

Een al wat ouder, door beroepsbeoefenaars nog steeds gebruikt model is dat van Leonore Walker (1980), dat de geweldsontwikkeling aanduidt met termen als Violence Cycle Model, de ‘geweldsspiraal’ of ‘de cyclus van geweld’ (zie Appendix P voor verdere toelichting).

Door onderzoek is intussen duidelijk geworden dat dit model een van de vormen van relationeel geweld beschrijft en een sterk vereenvoudigde vorm is. De spiraal betreft een bepaalde vorm van partnergeweld: complementair partnergeweld met een pleger en een slachtoffer, dat cyclisch verloopt en in frequentie toeneemt. Er is echter lang niet altijd sprake van een cyclus of van toename, het kan ook gaan om een habitueel patroon. Bijvoorbeeld een man uit een sterk patriarchale cultuur, die de vrouw op allerlei manieren intimideert en terroriseert of toepassing van FHG als onderdeel van een algemeen patroon van gebruik van geweld in relaties, zoals dat wel voorkomt bij mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.

Geweld blijkt ook lang niet altijd steeds vaker en sneller voor te komen. Onderzoek heeft aangetoond dat er situaties zijn waarin het soms wel en soms niet aan de orde is. Soms is er een explosie en daarna nooit meer. Er zijn nog meer variaties. Vaak blijkt een patroon van demand-withdraw, aanklagen-terugtrekken, dominant (zie bijv. Eldridge & Christensen, 2002). Daarbij ontstaat veel geweld omdat mensen niet goed frustraties kunnen hanteren, escaleren in taal en expressie, waarbij het lichaam in een ‘alarmfase’ komt. In die fase wordt reflectie geblokkeerd en overheersen meer primitieve delen van het brein waarin de mechanismen ‘vecht, vlucht of verlam’ (fight, flight or freeze) overheersen. Veel geweld komt voort uit escalaties tussen partners of tussen ouder en kind, waarbij deze mechanismen overheersen. Persoonlijkheidsstoornissen en andere pathologie versterken die dynamiek. Ook rigide culturele opvattingen over rolpatronen bij mannen en vrouwen kunnen dat doen. De geweldsspiraal uit 1979 is daarom al lang niet meer het enige model dat door beroepsbeoefenaars wordt gebruikt. En als dat wel aangewezen lijkt, doet men dat vaak gedifferentieerder (Groen & Van Lawick, 2007).

Het is belangrijk om goede diagnostiek te verrichten als basis voor de behandeling. Men moet een goed inzicht hebben in het krachtenspel dat in het geding is. Men kan daarover a priori geen conclusies trekken op basis van een of meer schematisch en stereotiep toegepaste modellen. Het is altijd belangrijk om betrokkenen veiligheid te bieden, om er open over te praten en te blijven investeren in het motiveren van alle gezinsleden om het geweld te stoppen en alternatieven te vinden voor conflictoplossing.

 

Actiegerichte visie

FHG leent zich niet voor een uitsluitend beschouwende benadering. Men kan niet volstaan met constateren en dan werkeloos toe blijven zien. Zo moet men de mogelijkheden kennen en benutten die de wet biedt inzake melden, aangifte doen, begeleiden en behandelen. FHG roept op tot actie.

 

Afbakening van de richtlijn

In wetenschappelijk opzicht en in de praktijk is FHG voortdurend in ontwikkeling: er ontstaan nieuwe inzichten en praktijkervaringen. De richtlijn is daarom op enkele aspecten afgebakend.

 

Beroepsbeoefenaars

De richtlijn richt zich op de beroepsbeoefenaars die opgeleid en werkzaam zijn in de gezondheidszorg, onafhankelijk van de context en organisatie. Het gaat om werkers in de preventieve en curatieve eerste- , tweedelijns- en derdelijnsgezondheidszorg.

De richtlijn duidt hen aan met: beroepsbeoefenaar. De richtlijn doet geen uitspraken over taakverdeling tussen de verschillende beroepsbeoefenaars. In verschillende onderzoeken wordt gesproken over getrainde paraprofessionele beroepsbeoefenaars of mentorhulp. Zij werken met cliënten in de medische setting, maar zijn geen medische beroepsbeoefenaars of paramedici. Voorlichters, allochtone zorgconsulenten etc. vallen daaronder. De 'women's advocates', laagdrempelige hulpverleners in de medische setting, zijn een zorgvoorziening die Nederland nog niet kent.

 

Psychische, fysieke en seksuele FHG bij volwassenen en de kinderen

De richtlijn behandelt met name het psychische, fysieke en seksuele FHG bij volwassenen en kinderen. Het is onmogelijk om het geweld tegen kinderen uitgebreid te behandelen. Zo komt de behandeling van mishandelende ouders alleen in het kader van de behandeling van de kinderen aan de orde en niet als thema dat ook los daarvan aandacht verdient. Geweld van kinderen tegen ouders is ook niet meegenomen in de richtlijn. Voorts is geen aandacht besteed aan FHG in de diverse ontwikkelingsfasen van kinderen en adolescenten. Deze thema’s vragen een specifieke, op de details van de problematiek toegesneden richtlijn.

 

Actueel geweld

De richtlijn is beperkt tot het actuele geweld. De verwerking van de gevolgen van mishandeling in de kinderjaren blijft als expliciet thema buiten beschouwing. Dit is een belangrijk thema; vanuit patiëntenperspectief is duidelijk aangegeven hoe problematisch het leven van ‘survivors’ die in de kinderjaren hebben blootgestaan aan FHG kan zijn (Movisie, 2008). Dit onderwerp behoeft meer verdieping dan een ‘in de breedte’ opgezette richtlijn bieden kan. Een aparte richtlijn over de gevolgen van mishandeling in de kinderjaren kan hierin voorzien.

 

Instituten, kwetsbare individuen en transculturele problematiek

Het geweld in instituten en daarmee vergelijkbare woonsituaties komt niet aan de orde. Ook is afgezien van een bespreking van het FHG tegen kwetsbare individuen, zoals ouderen, psychiatrische patiënten, verstandelijk en lichamelijk gehandicapten en gedetineerden. Specifiek transculturele problematiek is eveneens niet opgenomen in de richtlijn. Zo komen het eergerelateerde geweld en de, in sommige culturen gangbare, vrouwelijke genitale verminking niet aan bod. Dit zijn onderwerpen voor volgende richtlijnen, gezien de zeer specifieke deskundigheid die daarvoor nodig is.

 

Preventie, zorg en behandeling

De richtlijn behandelt niet de vraagstukken rondom preventie van FHG, het optreden van FHG in het algemeen of bij bepaalde risicogroepen en de secundaire traumatisering van hulpverleners. De richtlijn geeft aanbevelingen voor de behandeling, waarbij de beschikbare wetenschappelijke evidentie inzake specifieke interventies de basis vormt. Voor informatie over de totale behandeling inclusief de algemene aspecten, zoals attitude van de hulpverlener en de wijze waarop de systeembenadering moet worden vormgegeven wordt verwezen naar de bestaande literatuur, leer- en handboeken.

Ook ontbreken specifieke aanbevelingen of uitspraken over de organisatie van de hulpverlening, ketenhulpverlening, de rol van slachtofferhulp, samenwerking met de politie en andere partijen buiten de gezondheidszorg. De organisatie daarvan is nog volop in ontwikkeling en evidentie over de effectiviteit ontbreekt nog grotendeels.

FHG is breed is en laat zich daarom niet vangen in één enkele richtlijn. De richtlijn is een ‘moederrichtlijn’ die op onderdelen nadere uitwerking in specifieke richtlijnen verdient.

 

Bestaande richtlijnen

De werkgroep heeft gebruikgemaakt van enkele recente richtlijnen en daarmee vergelijkbare documenten (zie Appendix D). De werkgroep heeft niet gestreefd naar een complete weergave van alle beschikbare documenten en initiatieven in Nederland en daarbuiten.

In Appendix D is tevens een aantal adressen van relevante websites opgenomen.

In de richtlijn wordt soms de term patiënt gebruikt. Hiervoor kan ook cliënt gelezen worden. Waar ‘hij’ geschreven staat, is ook ‘zij’ bedoeld.

 

LITERATUUR