Voorstellen voor wetenschappelijk onderzoek

De werkgroep hyperbilirubinemie heeft tijdens het ontwikkelen c.q. adapteren van de richtlijn vastgesteld dat er lacunes in kennis zijn op de hiernavolgende terreinen.

 

Epidemiologie van schade aan het centrale zenuwstelsel door bilirubine

De precieze incidentie van hyperbilirubinemie (serumwaarden van bilirubine van 430 of 510 micromol per liter) in Nederland, evenals het aantal kinderen dat acute en chronische bilirubine encefalopathie is niet bekend. Meer precieze informatie kan helpen de omvang van de problematiek vast te stellen, te bepalen hoeveel kinderen gescreend dienen te worden om één geval van kernicterus te voorkomen, en om de risico’s, baten en kosten vast te stellen van verschillende strategieën om hyperbilirubinemie te voorkomen en te behandelen. Daarnaast is het precieze mechanisme van het ontstaan van neurologische schade bij hyperbilirubinemie niet volledig opgehelderd. Vooral de kennis waarom het ene kind met een totaal serumbilirubine van > 500 umol/l wel een kernicterus krijgt en het  andere met dezelfde waarde niet is onduidelijk, evenals de rol van de epidemiologisch vastgestelde risicofactoren daarin.

Continuering van de signalering hyperbilirubinemie door het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde en registratie van ernstige hyperbilirubinemie door de Perinatale Registratie Nederland, en mogelijk signalering en registratie van totaal serumbilirubinewaarden van > 420 en > 510 umol/l door de klinisch-chemische laboratoria in Nederland zou deze kennisleemte kunnen opvullen. Verder is aanvullend onderzoek naar de pathofysiologie van neurologische schade door hyperbilirubinemie nodig, en de rol van de risicofactoren.

 

Nomogrammen en het – transcutaan of in serum – meten van bilirubine

Het zou nuttig zijn om een leeftijdspecifiek (per uur) nomogram te ontwikkelen voor serumbilirubine bij pasgeborenen die verschillen ten aanzien van risicofactoren voor het ontwikkelen van hyperbilirubine.

Er is ook dringend behoefte aan het verbeteren van de precisie en nauwkeurigheid van het meten van serumbilirubine in het klinisch-chemisch laboratorium. Er zijn ook nieuwe studies nodig om niet-invasieve (transcutane) metingen van serumbilirubine te valideren en meer inzicht te krijgen in de factoren die deze metingen beïnvloeden.

Deze studies dienen ook de kosteneffectiviteit en reproduceerbaarheid van transcutane bilirubinemetingen in de praktijk in kaart te brengen.

 

Medicatie

Er is nu bewijs dat hyperbilirubinemie kan worden voorkomen of behandeld met mesoporfyrine, een stof die de aanmaak van het enzym haemoxygenase remt. Mesoporfyrine is momenteel niet als geneesmiddel geregistreerd. Indien dat zou gebeuren, kan mesoporfyrine toegepast worden om wisseltransfusies bij kinderen die niet reageren op fototherapie, te voorkomen. Uitvoerig onderzoek naar de veiligheid op de lange termijn van mesoporfyrines is onontbeerlijk. Voorts zijn de effectiviteit en veiligheid van immunoglobulinen voor de preventie van wisseltransfusies voor hyperbilirubinemie in geval van bloedgroepantagonisme anders dan bij rhesusantagonisme onvoldoende aangetoond. De rol van albuminesuppletie bij de behandeling van hyperbilirubinemie, vooral voorafgaande aan een wisseltransfusie is beperkt bestudeerd. De effectiviteit is aangetoond, maar de veiligheid op langere termijn is onvoldoende duidelijk. Dezelfde redenatie geldt voor clofibraat.

 

Voeding

Mede tegen de achtergrond van de Nederlandse situatie van thuisbevallingen is de vraag relevant of zonlicht, ‘speciale voeding’ of ‘snel afnavelen’ een ziekenhuisopname voor fototherapie kunnen helpen voorkomen? Op dit gebied zijn nieuwe studies nodig; momenteel zijn er nauwelijks studies voorhanden.