Teksten uit oude richtlijn CTS (2005)

Bijlage teksten uit oude richtlijn Carpaletunnelsyndroom uit 2005

 

Diagnostiek van Carpaletunnelsyndroom

 

Conclusies

C1

 

Overwegingen

Voor intra-individuele vergelijkende tests van de sensibele geleiding over even lange zenuwsegmenten in de betreffende hand wordt in de meeste onderzoeken een verschil in latentietijd van meer dan 0,4 ms afwijkend gevonden (Buschbacher 1999, Girlanda 1998, Jackson 1989, Sander 1999, Uncini 1993).

 

Naaldmyografisch onderzoek van diverse hand- en armspieren is wel nodig wanneer, op

basis van anamnese en/of neurologisch onderzoek, andere differentiaaldiagnostische mogelijkheden van brachialgie worden overwogen.


Aanbevelingen

A1

 

Tabel 1: Tabel van American Association of Electrodiagnostic Medicine (AAEM); als gouden standaard is hier het klinisch beeld gekozen

T1

 

Referenties

Buschbacher RM. Mixed nerve conduction studies of the median and ulnar nerves. Am J Phys Med Rehabil 1999;78: S69-74.

Girlanda P, Quartarone A, Sinicropi S, et al. Electrophysiological studies in mild idiopathic carpal tunnel syndrome. Electroenceph Clin Neurophysiol 1998;109:44-9.

Jablecki CK, Andary MT, Floeter MK, Miller RG, Quartly CA, Vennix MJ, et al. Second AAEM literature review of the usefulness of nerve conduction studies and needle electromyography for the evaluation of patients with carpal tunnel syndrome [Elektronische publicatie]. Muscle Nerve 2002;26:S1-53.

Jackson DA, Clifford JC. Electrodiagnosis of mild carpal tunnel syndrome. Arch Phys Med Rehabil 1989;70:199-204.

Padua L, Monaco M lo, Valente EM, Tonali PA, et al. A useful electrophysiologic parameter for diagnosis of carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve 1996;19:48-53.

Robinson JR, Micklesen PJ, Wang L. Strategies for analyzing nerve conduction data: superiority of a summary index over single tests. Muscle Nerve 1998;21:1166-71.

Robinson JR, Micklesen PJ, Wang L. Optimizing the number of tests for carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve 2000;23:1880-2.

Rossi RB, Ochoa JL. Carpal tunnel syndrome and other disorders of the median nerve. 2nd ed. Amsterdam: Butterworth Heinemann, 1994:161-2.

Sander HW, Quinto C, Saadeh PB, Chokroverty S, et al. Median and ulnar palm-wrist studies. Clin Neurophysiol 110;1999:1462-5. 1999:1462-5.

Scelsa SN, Herskovitz S, Bieri P, Berger AR, et al. Median mixed and sensory nerve conduction studies in carpal tunnel syndrome. Electroencephalogr Clin Neurophysiol 1998;109:268-73.

Spaans F, Dijk JG van. Consensus EMG bij compressieneuropathieën. Deel I. Neurofysiologische diagnostiek van het carpale tunnel syndroom. Gepubliceerd in 2000 op de website van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie: www.nvknf.nl.

Uncini A, Muzio A di, Awad J, Manente G, Tafuro M, Gambi D. Sensitivity of three median-to-ulnar comparative tests in diagnosis of mild carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve 1993;16:1366-73.

 

 

Carpaletunnelsyndroom en arbeid

 

Conclusies

C2

 

Overwegingen

De bedrijfsarts heeft desondanks verschillende mogelijkheden om bij te dragen aan primaire preventie. In het kader van de voor iedere werkgever wettelijk verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) worden de belastende factoren in het werk in kaart gebracht, De werkgever maakt hierop een plan van aanpak ter reductie van de risico’s gevonden in de RI&E.

Samen met de werknemer kan de arbeidsanamnese worden uitgediept met betrekking tot de werkgebonden risicofactoren. Ook kan een werkplekonderzoek worden uitgevoerd om de werkgebonden factoren in kaart te brengen. Op basis hiervan kan de werkgever worden geadviseerd om de belastende factoren in het werk aan te passen. Door het werkproces te veranderen wordt getracht de blootstelling aan de risicofactor te voorkomen of, als dat niet kan, de blootstellingsduur te verminderen. Werknemers rouleren dan bijvoorbeeld over verschillende werkplekken of krijgen oefeningen aangeboden om de effecten van de blootstelling te verminderen. Deze laatste stap wordt slechts gekozen als met de eerdere stappen de blootstelling aan de risicofactoren onvoldoende teruggedrongen kan worden.

Ook kan de bedrijfsarts voorlichting geven aan leidinggevenden en hen wijzen op de mogelijkheid dat werknemers bij beginnende klachten het arbeidsomstandigheden-spreekuur van de bedrijfsarts kunnen bezoeken.

Er is op dit moment geen geschikt instrument om werknemers met een verhoogde kans op het ontstaan van CTS vroegtijdig op te sporen.

 

Hoewel er geen wetenschappelijk bewijs is gevonden voor interventies van de bedrijfsarts die een positief effect hebben op de reïntegratie bij CTS, is de werkgroep van mening dat de risicofactoren ook een negatieve invloed op werkhervatting zullen hebben. Er wordt daarom aanbevolen om werkhervatting te bevorderen door in het werk deze risicofactoren zoveel mogelijk te verminderen.

 

Aanbevelingen

A2

 

Literatuur

Kremer AM, Anema JR. Kwantificering van hersteltijden. Een gezamenlijk referentiekader voor bedrijfsarts en specialist.

CVZ/TNO-rapport 018.10275.01.01. Hoofddorp, 2004.

Lincoln AE, Vernick JS, Ogaitis S, et al. Interventions for the primary prevention of work-related carpal tunnel syndrome. Am J Prev Med 2000;18(4S):37-50.

 

 

Comorbiditeit bij behandeling van carpaletunnelsyndroom

 

Conclusies

C3

 

Aanbevelingen

A3

 

Literatuur

Van Dijk MAJ, Reitsma JB, Fisher JC, et al. Indications for requesting laboratory tests for concurrent diseases in patients with carpal tunnel syndrome: a systematic review. Clin Chem 2003;49:1437-44.