Kennislacunes

Inleiding

Tijdens de ontwikkeling van de richtlijn Diabetes mellitus type 2 in de tweede lijn is systematisch gezocht naar onderzoeksbevindingen die nuttig konden zijn voor het beantwoorden van de uitgangsvragen. Een deel (of een onderdeel) van de uitgangsvragen is met het resultaat van deze zoekacties te beantwoorden, een groot deel echter niet. Door gebruik te maken van de evidence-based methodiek (EBRO) is duidelijk geworden dat op het terrein van de behandeling van Diabetes mellitus type 2 in de tweede lijn nog belangrijke lacunes in de beschikbare kennis bestaan. De werkgroep is van mening dat (vervolg)onderzoek wenselijk is, om in de toekomst een duidelijker antwoord te kunnen geven op vragen uit de praktijk. Om deze reden heeft de werkgroep de belangrijkste lacunes in kennis geïdentificeerd per module en vervolgens geprioriteerd.

 

De werkgroep Diabetes mellitus type 2 in de tweede lijn heeft de volgende top drie van lacunes in kennis geprioriteerd, waarvoor nader onderzoek het meest dringend is:

  1. Onvoldoende kennis over de lange termijn (tien jaar) effectiviteit, duurzaamheid, veiligheid en kosteneffectiviteit van GLP-1 receptor agonisten, SGLT-2-remmers en DPP-4-remmers als toevoeging aan (eenmaal daags) insuline in vergelijking met intensivering van insulinebehandeling:

Grote, langlopende (meerdere jaren), vergelijkende trials bij personen met type 2 diabetes die eenmaal daags insuline gebruiken zijn nodig om de plaats van nieuwe glucoseverlagende medicatie bij deze patiëntengroep te kunnen bepalen. Uit dergelijke onderzoeken kan ook een indruk worden gekregen van patiëntenkarakteristieken die bepalend zijn voor succes (effectiviteit) of falen (bijwerkingen) van deze behandelingen.

  1. Onvoldoende direct vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van (verschillende) GLP-1 receptor agonisten in vergelijking met (verschillende) DPP-4-remmers en (verschillende) SGLT-2-remmers, zowel bij insuline-naïeve type 2 diabetes patiënten als bij patiënten die al (eenmaal daags) insuline gebruiken:

Er is specifieke behoefte aan vergelijkende gegevens ten aanzien van het effect van dergelijke behandeling, om de plaats van deze middelen in het stroomdiagram van de glucoseverlagende behandeling van type 2 diabetes te bepalen ten opzichte van ‘traditionele(re)’ behandeling/behandelingsstrategieën. Dergelijk onderzoek dient ook duidelijk te maken welke patiëntkarakteristieken van invloed zijn op het al dan niet succesvol zijn van dergelijke behandelingen.

  1. Er is onvoldoende kennis over de effectiviteit en veiligheid van het continueren van DPP-4-remmers, GLP-1 receptor agonisten en SGLT-2- remmers naast behandeling met insuline, wanneer voorafgestelde behandeldoelen niet (meer) worden gehaald:

Op rationele gronden (consensus in de werkgroep) zijn in de huidige richtlijn stopcriteria opgenomen indien het voorafgestelde behandeldoel niet wordt gehaald binnen een half jaar. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk om meer inzicht te krijgen in de optimale grenzen voor klinische besluitvorming (stopcriteria) bij met name patiënten met slecht gereguleerde diabetes. Gezien het progressieve karakter van type 2 diabetes zal op den duur vrijwel altijd intensivering van de glucoseverlagende behandeling nodig zijn. Indien de intensivering met (kortwerkend) insuline betreft is momenteel niet duidelijk of nieuwe glucoseverlagende medicatie dan het beste kan worden gestopt of gecontinueerd. Langlopend onderzoek met cardiovasculaire eindpunten zal hierin duidelijkheid moeten brengen.

 

Overzicht van kennislacunes per uitgangsvraag (module)

Farmacotherapie

 

Randvoorwaarden (organisatie van de zorg, module Randvoorwaarden)