Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van de richtlijn ‘Behandeling van cerebrale en/of spinale spasticiteit’ is systematisch gezocht naar onderzoeksbevindingen die nuttig konden zijn voor het beantwoorden van de gestelde uitgangsvragen. Een deel van de uitgangsvragen was met het resultaat van deze zoekacties te beantwoorden, echter een groot deel niet of onvoldoende. Door gebruik te maken van de evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) en daarbinnen GRADE, is duidelijk geworden dat op het terrein van de behandeling van spasticiteit in de omschreven patiëntpopulaties nog aanzienlijke kennislacunes bestaan. Veel kennishiaten komen voort uit het ontbreken van voldoende (financiering voor) wetenschappelijk onderzoek, omdat het symptoom spasticiteit niet diagnosegebonden is doch voorkomt bij een heel brede diagnosegroep. Bovendien is het aantal behandelopties groot (conservatief, medicamenteus, chirurgisch), terwijl er voor iedere optie (b.v. chirurgie) nog diverse varianten bestaan. Daarnaast is door de werkgroep opgemerkt dat het meten van ‘spasticiteit’ problematisch is, inherent aan het multidimensionele karakter ervan (neurale en niet neurale componenten) en de vele gevolgen op het niveau van subjectieve last (onder andere pijn, krampen, stijfheid) en ‘objectieve’ vaardigheden en activiteiten (passief, actief, laag complex, hoog complex). Deze problemen bij de diagnostiek en evaluatie van spasticiteit belemmeren ook de kwaliteit en vooruitgang van het interventieonderzoek. De werkgroep is derhalve van mening dat vervolgonderzoek wenselijk is om in de toekomst een duidelijker antwoord te kunnen geven op de vele (resterende) vragen vanuit de praktijk.

 

De werkgroep heeft de volgende top negen van kennislacunes vastgesteld ten behoeve van de diagnostiek en behandeling van cerebrale en/of spinale spasticiteit:

  1. Er dient geïnvesteerd te worden in de standaardisatie van uitkomstmaten over verschillende ICF domeinen.
  2. Er dient meer kwaliteitsonderzoek te worden verricht naar de pathofysiologie van spasticiteit op zowel neuraal als musculair niveau om de ontwikkeling van nieuwe meetinstrumenten te faciliteren die meer recht doen aan het multidimensionele en complexe karakter van spasticiteit en de transitie naar functionele domeinen (rol van spasticiteit bij beweging). Hiervoor is meer interactie nodig tussen klinische, technische en neurowetenschappers.
  3. Er dient meer onderzoek te worden verricht naar de wijze waarop actieve en passieve bewegingstherapie, inclusief diverse vormen van neuromusculaire stimulatie, kan bijdragen aan het zelf-management van de gevolgen van spasticiteit.
  4. Er dient meer onderzoek te worden verricht naar de effectiviteit van botulinetoxine injecties bij andere diagnosegroepen dan CVA (beroerte).
  5. In het algemeen dient er meer gerichte aandacht te zijn voor het effect van botulinetoxine injecties op pijn en (actieve) vaardigheden. Ook lange-termijn effecten (over jaren) van botulinetoxine injecties op spierfuncties en (actieve) vaardigheden verdienen meer aandacht.
  6. Er dient meer onderzoek te worden gedaan naar de meest effectieve dosering, frequentie en concentratie van botulinetoxine injecties met betrekking tot spiertonus, actief en passief bewegingsbereik van gewrichten, pijn, functionele vaardigheden en bijwerkingen.
  7. Er is een grote behoefte aan de ontwikkeling en toetsing van orale spasmolytica met een gunstig bijwerkingenprofiel, vooral voor patiënten met cognitieve problemen en patiënten die intramuraal verblijven in verpleeg- of verzorgingstehuizen.
  8. Voor de onderbouwing van intrathecale baclofenbehandeling is grote behoefte aan een landelijk register met relevante uitkomstmaten om op deze wijze niet alleen de kwaliteit en veiligheid te waarborgen maar ook op lange termijn de bewijskracht van deze interventie te vergroten.
  9. Voor de onderbouwing van chirurgische interventies dienen, op basis van expert consensus, nadere richtlijnen te worden uitgewerkt die vervolgens wetenschappelijk moeten worden getoetst.
  10. Er dient meer onderzoek te worden verricht naar hoe in individuele gevallen de beste behandelmethode voor spasticiteit kan worden geselecteerd, rekening houdend met relevante persoonsgebonden (o.a. cognitie) en omgevingsfactoren.