Algemene inleiding

Aanleiding voor het maken van de richtlijn

Gehoorverlies is een veel voorkomende klacht en heeft een negatieve impact op psychosociaal en socio-economisch gebied. Met een prevalentie van 810.500 in 2011 namen gehoorstoornissen de derde plek in op de ranglijst ziekten op basis van prevalentie (Volksgezondheidenzorg.info, 2015a). Dit getal is geschat op basis van huisartsregistraties en ligt in werkelijkheid waarschijnlijk vele malen hoger. Van de Nederlandse bevolking van 19 jaar en ouder hadden in 2012 2,2 miljoen personen (17%) moeite met het volgen van een groepsgesprek en ongeveer 550.000 personen hadden moeite met het volgen van een één-op-één gesprek (Gezondheidsmonitor, 2012).

 

Op basis van demografische ontwikkelingen wordt geschat dat de prevalentie van lawaai- en ouderdomsslechthorendheid in de periode 2011-2030 naar verwachting met 47% voor mannen en 35% voor vrouwen zal stijgen. De verwachte toename van de incidentie in dezelfde periode is 53% voor mannen en 38% voor vrouwen (Volksgezondheidenzorg.info, 2015b).

 

De beperkingen in het horen kunnen leiden tot een verminderde deelname aan maatschappelijke activiteiten en tot een sociaal isolement (Danermark, 2005). Slechthorendheid kan leiden tot eenzaamheid, neerslachtigheid, stress en een verkleind sociaal netwerk (Kramer, 2005; Nachtegaal et al., 2009; Pronk et al., 2011; Volksgezondheidenzorg.info, 2015c).

 

De omvang en de impact van het probleem vraagt om een gestroomlijnde en uniforme aanpak ten aanzien van diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met gehoorverlies.

 

Afbakening van de richtlijn

Het vertrekpunt van de richtlijn is dat de diagnose perceptieve slechthorendheid al gesteld is op basis van het toonaudiogram. Auditieve neuropathie en auditieve agnosie zijn in deze richtlijn buiten beschouwing gelaten.

 

Deze richtlijn gaat niet over de diagnostiek en behandeling van conductief gehoorverlies. Conductief gehoorverlies is gehoorverlies wat wordt veroorzaakt door pathologie tot aan de cochlea. Ook gaat deze richtlijn niet over tinnitus. Daarvoor verwijzen wij naar de richtlijn “Tinnitus”, welke in 2015 wordt opgeleverd (NVKNO, 2015).

 

De richtlijn sluit aan op de NHG –standaard Slechthorendheid (NHG-werkgroep Slechthorendheid, 2014) en de Amerikaanse richtlijn ‘Clinical practice guideline: sudden hearing loss’ (Stachler et al., 2012). Daarnaast sluit de richtlijn aan op het Nederlands Leerboek Audiologie www.audiologieboek.nl (2000 tot 2015) van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie, de Veldnorm Hoortoestelverstrekking, inclusief het NOAH -4 protocol in de bijlage (FENAC et al., 2013), de Veldnorm Cochleaire Implantatie (CI –ON et al., 2013) en de richtlijn Etiologisch Onderzoek  naar slechthorendheid op de kinderleeftijd (VKGN, 2012).

Verder bestaat in Nederland de Standpuntnota Idiopathische Plotseling Perceptief Gehoorverlies van de KNO-vereniging (Albers et al., 2001). Naast anamnese, volledig KNO-onderzoek en toon- en spraakaudiogram wordt hierin gesproken over hematologisch (volledig bloedbeeld en infectieparameters), klinisch chemisch (lever-, schildklier-, en nierfunctie), immunologisch (ANCA, ANF) en serologisch labonderzoek. Dit laatste bestaat uit serologie naar Borrelia burgdorferi (borreliose), Treponema pallidum (lues), en eventueel herpes. Als behandeloptie kunnen corticosteroïden nuttig zijn, mits gestart binnen 14 dagen na initiële presentatie. Andere behandelopties worden kort genoemd waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ‘niet zinvol’ (bijv. vasodilatatie) of ‘onvoldoende onderzocht’ (bijv. hyperbare zuurstof, antivirale medicatie). Gezien het feit dat de standpuntnota dateert uit 2001 en inmiddels een aantal nieuwe onderzoeken over verschillende behandelingen is verschenen, bestond de wens om dit te updaten en hier uitgebreider op in te gaan in de huidige richtlijn. Tevens werd geevalueerd wat de toegevoegde waarde zou kunnen zijn van intra-tympanale toediening van corticosteroïden, zowel als primaire en salvage therapie. Daarnaast werd bovengenoemd aanvullend onderzoek tegen het licht gehouden, omdat dit in veel gevallen routinematig werd en wordt verricht. Er werd onderzocht of dit wellicht kon worden ondervangen door een uitgebreidere anamnese.

 

Specifieke vragen waarvoor deze richtlijn aanbevelingen geeft, zijn:

  1. Welke anamnestische vragen moeten minimaal gesteld worden bij patiënten met gehoorverlies die naar de tweede lijn worden doorverwezen?
  2. Welke lichamelijke onderzoeken moeten minimaal gedaan worden bij patiënten met gehoorverlies die naar de tweede lijn worden doorverwezen?
  3. Welke audiologische diagnostiek moet minimaal gedaan zijn bij patiënten met perceptief gehoorverlies?
  4. Wanneer is aanvullende diagnostiek geïndiceerd bij asymmetrisch perceptief gehoorverlies?
  5. Wat is de indicatie voor bloedonderzoek bij een patiënt met plots perceptief gehoorverlies?
  6. Wat is de plaats van beeldvormend onderzoek bij een patiënt met plots perceptief gehoorverlies?
  7. Wat is de plaats van aanvullend onderzoek bij een patiënt met fluctuerend perceptief  gehoorverlies?
  8. Wat is het beleid rond technische revalidatie bij patiënten met perceptieve slechthorendheid?
  9. Wat is de effectiviteit van orale corticosteroïden op de behandeling van patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  10. Wat is de effectiviteit van intratympanale corticosteroïden op de behandeling van patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  11. Wat is de effectiviteit van intratympanale toediening van corticosteroïden als salvage therapie bij patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  12. Wat is de effectiviteit van hyperbare zuurstof op de behandeling van patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  13. Wat is de effectiviteit van antioxidanten op de behandeling van patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  14. Wat is de effectiviteit van antivirale medicatie op de behandeling van patiënten met plots perceptief gehoorverlies?
  15. Welke informatie moet een patiënt minimaal aangereikt krijgen wanneer de diagnose perceptieve slechthorendheid wordt gesteld?
  16. Op welke manier dient men de patiënt te informeren over perceptieve slechthorendheid?
  17. Wat zijn de minimale kwaliteitseisen waaraan audiometrie moet voldoen?
  18. Wat is het beleid rond patiënten met een erfelijke vorm van perceptieve slechthorendheid?
  19. Wat zijn de criteria voor doorverwijzing naar een CI-team?

 

Literatuur