Kennislacunes

Wat is de effectiviteit van IPT bij patiënten met PTSS?

P: Patiënten met PTSS

I: Interpersoonlijke psychotherapie (IPT)

C: een trauma-focused evidence based interventie (zoals PE, EMDR, CPT, WET, of ImRS)

O: afname van symptomen, verlies van diagnose, studie-uitval, kwaliteit van leven

 

Wat is de effectiviteit van een tweede evidence based psychotherapie bij patiënten met PTSS met onvoldoende klachtvermindering op een eerste keus behandeling

P: Patiënten met PTSS met onvoldoende klachtvermindering op een evidence based trauma focused psychotherapie

I: Tweede evidence based psychotherapie (anders dan de eerste)

C: Wachtlijst

O: afname van symptomen, verlies van diagnose, studie-uitval, kwaliteit van leven

 

Wat is de effectiviteit van trauma-focused evidence based interventie voor patiënten die voldoen aan de PTSS classificatie criteria behoudens het DSM-5 A (trauma) criterium?  

P: Patiënten met PTSS symptoomprofiel ten gevolge van een niet-a criterium traumatische gebeurtenis

I: trauma-focused evidence based interventie voor PTSS

C: Wachtlijst

O: afname van symptomen, verlies van diagnose, studie-uitval, kwaliteit van leven

 

Achtergrond bij de kennislacunes

Hoewel er veel hoogkwalitatief onderzoek aanwezig is naar de effectiviteit van verschillende psychotherapeutische behandelingen voor PTSS,  zijn ook nog vele vragen over effectieve behandeling van PTSS onbeantwoord. Een van de belangrijkste openstaande vragen betreft de vervolgstappen wanneer een patiënt onvoldoende heeft geprofiteerd van de psychotherapeutische behandeling. Wij bevelen aan om de respons op de behandeling goed te monitoren en bij onvoldoende respons een andere effectieve behandelstrategie voor PTSS aan te bieden. Deze aanbeveling is gebaseerd op de redenering dat er voor meedere strategieeen bewijs bestaat voor effectiviteit en dat wij niet weten welke patiënt op welke behandeling goed reageert. Het aanbieden van een andere evidence-based behandeling geniet de voorkeur boven het aanbieden van een niet-evidence based behandeling. Tegelijkertijd is de vraag of het opvolgen van de ene verwerkingsgerichte psychotherapie met de andere verwerkingsgerichte psychotherapie (waarvan de overeenkomsten groter zijn dan de verschillen, zie bijv  Schneider, 2015) tot het gewenste effect leidt een empirische vraag, die tot op heden niet  goed te beantwoorden is. Studies naar het effect van een tweede-stap interventie wanneer een eerste interventie onvoldoende heeft gewerkt zijn schaars en hoognodig om tot gerichte aanbevelingen te komen. Vragen voor toekomstig onderzoek zijn onder andere: Kunnen we op basis van symptoom- of patientkenmerken interventies indiceren? Na hoeveel sessies kan non-repons worden vastgesteld? Welke interventies zijn effectief als tweede-stap interventie: een interventie met een soortgelijk of juist ander verondersteld werkingsmechanisme (bijv. niet-traumagericht of lichaamsgericht)? Een andere open vraag is de behandeling van PTSS-klachten bij mensen die een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt dat buiten de afbakening van het A criterium in de DSM-5 valt (zie ook de diagnostiek module). Daarnaast is het belangrijk meer zicht te krijgen op residuele symptomen na behandeling. Dit kan leiden tot onderzoek naar de effectiviteit van tweede-stap interventies specifiek gericht op residuele klachten, bijvoorbeeld CGT interventies voor persisterende slaapproblemen (zie bijv. Seda et al., 2015) na verwerkingsgerichte psychotherapie.  Tot slot, betreft een  andere belangrijke openstaande vraag de lange termijn effecten van psychotherapeutische behandelingen. Hoewel veel grote gecontroleerde studies een follow-up periode van een tot twee jaar hebben (waaruit blijkt dat effecten behouden blijven, zie bijv. Oprel et al. 2021) is er minder bekend over terugval in klachten over langere tijdsperioden.