Urine-incontinentie (UI) bij vrouwen

Initiatief: NVOG Aantal modules: 32

UI Anamnese en lichamelijk onderzoek

Uitgangsvraag

Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van een anamnese en lichamelijk onderzoek bij UI? 

Aanbeveling

Bij vrouwen met UI kan met behulp van de anamnese het type UI bepaald worden. Afhankelijk van het type UI zal gestart worden met de voor dat type gebruikelijke conservatieve therapie. In het geval van gemengde incontinentie zal gestart worden met de behandeling van het meest hinderlijke type.

 

Lichamelijk onderzoek wordt uitgevoerd om relevante predisponerende en uitlokkende factoren voor UI te bepalen en andere diagnoses op te sporen die verdere diagnostiek vereisen.

Overwegingen

De werkgroep is van mening dat de anamnese de hoeksteen is om het type UI vast te stellen. Vanwege afwezigheid van bewijs dat urodynamisch onderzoek een positieve invloed heeft op het effect van behandeling en zonder duidelijk bewijs dat urodynamisch onderzoek aanvullende informatie verschaft boven anamnese wordt voorafgaande aan de start van conservatieve therapie geen urodynamisch onderzoek geadviseerd.

 

De anamnese is van belang om het type UI te bepalen en uitlokkende factoren op te sporen. Ook het dysfunctioneren in andere domeinen in relatie tot UI kan door de anamnese inzichtelijk worden gemaakt. Om het type UI te bepalen adviseert de werkgroep om de volgende vragen te stellen: a) verliest u urine bij drukverhogende momenten zoals hoesten, niezen of springen? en b) verliest u wel eens urine omdat de aandrang om te plassen zo hoog is dat u niet op tijd het toilet kunt bereiken? Tevens biedt de anamnese de mogelijkheid om het effect van de behandeling te evalueren.

Onderbouwing

 

 

 

Niveau 3

 

De diagnostische accuratesse van anamnese is vergeleken met urodynamisch onderzoek bij UI. De gemiddelde positief voorspellende waarden zijn: 70% voor stressincontinentie, 35% voor gemengde incontinentie en 73% voor aandrangincontinentie. De gemiddelde negatief voorspellende waarden zijn: 69% voor stressincontinentie, 90% voor gemengde incontinentie en 91% voor aandrangincontinentie.

Indien vrouwen anamnestisch geen gemengde of aandrangincontinentie hebben is de kans klein om gemengde of aandrangincontinentie te vinden bij urodynamisch onderzoek.

Indien vrouwen anamnestisch stress of aandrangincontinentie hebben dan is de kans ongeveer 70% om ook stress of aandrangincontinentie te vinden tijdens urodynamisch onderzoek.

 

C Lagro-Janssen 1991; Summitt 1992; Sand 1988; Ouslander 1987; de Muylder 1992; Dioko 1987; Lodif 1980; Umstad 1991; Ishiko 2000; Sandvik 1995; Fitz Gerald 2002; Sunshine 1989; Weidner 2001; Carey 1997; Cantor 1980; Awad 1983; Walter 1982; Petros 1992; Digesu 2003; Glezerman 1986; Versie 1991; Fischer- Rasmussen 1986; Hastie 1989; Videla 1998; Swift 1995

 

 

 

Niveau 4

De indeling in stress-, aandrang, en gemengde incontinentie is gebruik­elijk en bepalend voor de in te zetten therapie.

 

D Mening werkgroep

Anamnese

Door middel van een anamnese wordt informatie verzameld over de klachten van de patiënt met urine-incontinentie (UI), waarbij een beeld kan worden verkregen over de historie, aard, ernst en mate van beïnvloedbaarheid van de UI en prognostisch belemmerende factoren.

 

Om tot een optimale behandeling te kunnen komen, is het van belang om alle factoren, die mogelijk een rol spelen bij de incontinentie in kaart te brengen.

Hierbij spelen zowel anatomische, fysiologische als functionele factoren een rol, waarbij ook de samenhang tussen de verschillende domeinen (urologie, gynaecologie, obstetrie, procto- logie, seksuologie) van belang is. Via de anamnese kan een beeld worden gevormd van het functioneren van deze domeinen (Voorham-v.d. Zalm 2008).

 

Mictieklachten

Gebaseerd op bestaande richtlijnen worden de volgende anamnestische vragen door de werkgroep als relevant beschouwd met betrekking tot:

  • Opslagfunctie van de blaas
    • Frequentie van mictie, nycturie, urgency
    • Urineverlies bij aandrang
    • Urineverlies bij drukverhogende momenten
    • Constante lekkage van urine
  • Mictieproblemen
    • Hesitatie, urgency, slappe straal, stops (intermitterend plassen)
  • Klachten na de mictie
    • Gevoel niet te hebben uitgeplast, nadruppelen

 

In hoeverre komen mictieklachten overeen met de uitkomsten van urodynamisch onder­zoek?

Er zijn geen studies voorhanden waarbij resultaten van behandeling bij vrouwen met UI gediagnosticeerd door anamnese vergeleken worden met de resultaten bij vrouwen met UI gediagnosticeerd door urodynamisch onderzoek. Er zijn wel verschillende studies gedaan naar de diagnostische accuratesse van anamnestisch aandrang- en stressincontinentie vergeleken met de uitkomsten bij urodynamisch onderzoek. De meeste studies zijn meege­nomen in twee reviews (Jensen 1994, Harvey 2001) en een richtlijn (Martin 2006). Twee reviews includeerden vrouwen met stress-, aandrang- en gemengde incontinentie (Jensen 1994, Martin 2006) en één review alleen studies bij vrouwen met stressincontinentie (Harvey 2001). De reviews, die vrouwen includeerden met stress-, gemengde en aandrangincontinentie, berekenden een gecombineerde sensitiviteit en specificiteit voor de klacht stress (met of zonder gemengde klachten) en voor urge klachten (met of zonder gemengde klachten). De werkgroep was van mening dat gemengde klachten apart bekeken moeten worden omdat in de praktijk vrouwen worden ingedeeld in stress-, gemengde of aandrangincontinentie. De belangrijke vraag betreffende het vergelijken van anamnese met urodynamisch onderzoek is of urodynamisch onderzoek aanvullende informatie verschaft in vergelijking tot anamnese alleen.

In totaal zijn er 25 relevante studies gevonden waarbij de diagnose verkregen via anamnese wordt vergeleken met urodynamisch onderzoek. Deze studies gebruikten een cystometrie als gouden standaard voor de diagnose UI. Veertien studies includeerden vrouwen met stress-, gemengde of aandrangincontinentie en waarvan 11 studies de uitkomsten zodanig presenteerden dat de sensitiviteit, specificiteit, positief - en negatief voorspellende waarden berekend kon worden (Lagro-Janssen 1991, Summitt 1992, Sand 1988, Ouslander 1987, De Muylder 1992, Dioko 1987, Lodif 1980, Umstad 1991, Ishiko 2000, Sandvik 1995, Fitz Gerald 2002, Sunshine 1989, Weidner 2001, Carey 1997). Twee van deze studies bestudeerden alleen stress-, en gemengde incontinentie (Wieder 2001, Carey 1997) (Tabel 2.2). Vijf studies keken alleen naar anamnestisch aandrangincontinentie en instabiele blaasklachten vergeleken met urodynamisch aanwezige detrusor overactiviteit (Cantor 1980, Awad 1983, Walter 1982, Petros 1992, Digesu 2003) (Tabel 2.4). Zes studies onderzochten alleen anamnestische stressincontinentie in vergeleken met urodynamisch stress­incontinentie (Glezerman 1986, Versie 1991, Fischer-Rasmussen 1986, Hastie 1989, Videla 1998, Swift 1995), vier van deze studies presenteerden niet alle data die nodig zijn om de accuratesse te bepalen (Tabel 2.3; Tabel 2.5 en Tabel 2.6).

 

Multichannel cystometrie (met of zonder uroflowmetrie, urethrale drukprofilometrie of cystourethrography) was de urodynamische methode in 24 studies. De overgebleven studies gebruikten een single-channel cystometrie voor vrouwen met aandrangincontinentie (en verdenking detrusor overactiviteit) en de multichannel cystometrie voor vrouwen met stressincontinentie (Summitt 1992). Alle, behalve vier studies (Carey 1997, Cantor 1980, Awad 1983, Fischer-Rasmussen 1986), gaven aan dat de terminologie die ze gebruikten voor de urodynamische bevindingen waren gebaseerd op de ICS standaard.

Met uitzondering van één studie (Lagro-Janssen 1991) die in de eerste lijn plaats vond, werden alle studies uitgevoerd in de 2e of 3e lijn.

 

De werkgroep richtte zich op 11 studies waarbij gekeken werd naar stress-, gemengde en aandrangincontinentie. Het betrouwbaarheidsinterval werd berekend voor elke waarde. Er werd afgezien van pooling van de data van de individuele studies omdat de verschillende studies erg varieerden in de verdeling van de verschillende typen incontinentie en in de manier waarop de anamnese werd afgenomen en omdat de studies van matige

methodologisch kwaliteit waren. De studies waarin de diagnostische accuratesse van zowel stress-, aandrang-, als gemengde incontinentie werden gepresenteerd zijn samengevat in Tabel 2.1.

 

Tabel 2.1: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch onder­zoek (de studies die de accuratesse bepaalden van stress-, aandrang-, en gemengde incontinentie)

Anamnese

Sensitiviteit

Gemiddeld

(range)

Specificiteit

Gemiddeld

(range)

Positief voorspellende Waarde (PVW) Gemiddeld (range)

Negatief voorspellende Waarde (NVW) Gemiddeld (range)

Stressincontinentie

66% (17-83%)

83% (49-92%)

70% (41-95%)

69% (49-85%)

Gemengde

incontinentie

68% (42-85%)

77% (34-89%)

35% (18-70%)

90% (80-97%)

Aandrangincontinentie

45% (14-86%)

96% (81-98%)

73% (25-81%)

91% (79-98%)

Lagro-Janssen 1991; Summitt 1992; Sand 1988; Ouslander 1987; de Muylder 1992; Dioko 1987; Lodif 1980; Umstad 1991; Ishiko 2000; Sandvik 1995; Fitz Gerald 2002; Sunshine 1989; Weidner 2001; Carey 1997

 

De andere studies

De overgebleven studies bekeken alleen de accuratesse van de anamnese versus urodynamisch onderzoek voor slechts een of twee typen UI. Ook in deze studies varieerden de resultaten. Twee studies presenteerden de data van stress-, en gemengde incontinentie (Weidner 2001, Carey 1997) (zie Tabel 2.2).

  

Tabel 2.2: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch onderzoek (de studies die de accuratesse bepaalden van stress en gemengde incontinentie

 

Stressincontinentie

Gemengde incontinentie

 

Weidner

Carey

Weidner

Carey

Sensitiviteit

33%

39%

49%

68%

Specificiteit

83%

86%

48%

57%

Pos. voorspellende waarde

56%

74%

33%

53%

Neg. voorspellende waarde

58%

66%

53%

80%

Weidner 2001, Carey 1997

 

Een andere studie includeerden vrouwen met alle typen UI, maar presenteerden alleen de data van stressincontinentie (Fischer-Rasmussen 1986) (zie Tabel 2.3).

 

Tabel 2.3: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch onder-

zoek (de studie die alle typen stressincontinentie bepaalde)

UI includeerde maar alleen de accuratesse van

 

Stressincontinentie

Sensitiviteit

52%

Specificiteit

85%

Pos. voorspellende waarde

85%

Neg. voorspellende waarde

53%

Fischer-Rasmussen 1986

 

In vijf studies werd bekeken hoe de anamnese van aandrangincontinentie en/of overactieve blaasklachten overeenkwam met de urodynamische detrusor overactiviteit (Cantor 1980, Awad 1983, Walter 1982, Petros 1992, Digesu 2003) (zie Tabel 2.4).

 

Tabel 2.4: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch

onderzoek (de studies die de accuratesse bepaalden van alleen aandrangincontinentie en overactieve blaasklachten)

 

Aandrangincontinentie en instabiele blaasklachten

Sensitiviteit

Gemiddeld 40% (24-91%)

Specificiteit

Gemiddeld 86% (45-92%)

Pos. voorspellende waarde

Gemiddeld 54% (44-91%)

Neg. voorspellende waarde

Gemiddeld 68% (26-91%)

Cantor 1980, Awad 1983, Walter 1982, Petros 1992, Digesu 2003

 

In vijf van de zes studies die anamnestische stressincontinentie vergeleken met urodynamische stressincontinentie was de sensitiviteit 47-82% en de positief voorspellende waarde 52-100% (Gelzerman 1986, Versi 1991, Fischer-Rasmussen 1986, Hastie 1989, Videla 1998) (zie Tabel 2.5).

 

Tabel 2.5: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch

onderzoek (de studies die de accuratesse bepaalden van alleen stressincontinentie)

 

Stressincontinentie

Sensitiviteit

47-82%

Pos. voorspellende waarde

52-100%

Gelzerman 1986, Versi 1991, Fischer-Rasmussen 1986, Hastie 1989, Videla 1998

 

De overgebleven studie berekende de sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarde van vier verschillende urodynamische methoden voor het bepalen van urodynamische stress- (inclusief gemengde) incontinentie. De hoogste mate van overeenkomst tussen anamnese en urodynamisch onderzoek werd gevonden voor de

hoeveelheid urineverlies tijdens hoesten gedurende de multichannel cystometrie (Swift

1995)    (zie Tabel 2.6).

 

Tabel 2.6: Diagnostische accuratesse van de anamnese vergeleken met urodynamisch

onderzoek (de studie die vier verschillende urodynamische methoden gebruikte om de accuratesse van alleen stressincontinentie te bepalen)

 

Stressincontinentie

Sensitiviteit

49-91%

Specificiteit

98-100%

Pos. voorspellende waarde

82-100%

Neg. voorspellende waarde

44-88%

 

 

De situatie bij pure stressincontinentie is minder duidelijk. Hierbij blijkt 15-51% (gemiddeld 31%) van de vrouwen die anamnestisch geen stressincontinentie bleken toch stress­incontinentie bij urodynamisch onderzoek te hebben.

  • Indien een vrouw anamnestisch stress- of aandrangincontinentie heeft, dan is de kans ongeveer 70% dat bij urodynamisch onderzoek ook stress- of aandrangincontinentie wordt gevonden.
  • Indien een vrouw anamnestisch gemengde incontinentie heeft, dan is de kans 35% dat bij urodynamisch onderzoek ook gemengde incontinentie wordt gevonden.

 

Darmklachten

Het is van belang om naar obstipatie te vragen. Obstipatie verhoogt de kans op het ontstaan van UI, maar kan ook het effect van een incontinentieoperatie nadelig beïnvloeden.

 

Voorgeschiedenis

Het is van belang om na te gaan of er bepaalde aandoeningen bestaan die UI nadelig kunnen beïnvloeden (zie ook H 5 Tabel 5.1). Van belang zijn:

  • cognitieve achteruitgang;
  • neurologische aandoeningen;
  • metabole aandoeningen;
  • cardiorespiratoire aandoeningen;
  • renale aandoeningen;
  • reumatische aandoeningen;
  • chirurgische operaties in het kleine bekken.

 

Medicatiegebruik (Zie ook Tabel 5.2 in module betreffende comorbiditeit)

  • medicatie met invloed op het centraal zenuwstelsel (onder andere sedativa, opiaten, antidepressiva);
  • medicatie met invloed op het autonoom zenuwstelsel (onder andere sympathicomimetica, sympaticolytica);
  • medicatie met invloed op de vochtbalans (onder andere diuretica).

 

Algemeen

  • toiletgewoonten (tijd nemen om te plassen, toilethouding);
  • gebruik incontinentie-absorptiemateriaal (IA-materiaal);
  • bevallingen/zwangerschap: aantal, verloop;
  • prolapsklachten;
  • sociale anamnese  (werk, sport,   levenssituatie); 
  • impact van UI op dagelijks leven (thuis, werk,
  • sport, seks);
  • mobiliteit;
  • ADL met betrekking tot naar het toilet gaan;
  • Overgewicht.

 

Beïnvloedt de anamnese de uitkomst van behandeling?

Er werden geen studies gevonden over de invloed van de anamnese op het effect van de behandeling.

 

De betrouwbaarheid van de anamnese

Er werden geen studies gevonden over de betrouwbaarheid (inter- en intra-onder- zoekerovereenkomst) van de anamnese.

 

Lichamelijk onderzoek

Naar de mening van de werkgroep wordt lichamelijk onderzoek uitgevoerd om predisponerende en uitlokkende factoren van UI te bepalen en om te kijken naar pathologie die buiten deze richtlijn valt. Abdominaal onderzoek zal plaats moeten vinden om palpabele weerstanden of een blaasretentie uit te sluiten. Een blaasvulling van 300 ml of meer kan bij lichamelijk onderzoek gepalpeerd worden (Hilton 1981). Tevens moet er een gynaecologisch onderzoek plaatsvinden waarbij gekeken wordt naar atrofie, prolaps, infectie en de grootte van de uterus of ovaria. Eventueel wordt er rectaal toucher verricht waarbij gelet moet worden op faecale impactie of eventuele voor nadere evaluatie van een rectale prolaps. Het bekkenbodemonderzoek en residubepaling wordt verderop besproken.

 

Neurofysiologisch onderzoek

Er is geen studie gevonden over de diagnostische accuratesse van neurofysiologische tests bij idiopathische UI.

  1. Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A. Incontinence, 4th International Consultation on Incontinence, 4th edition 2009
  2. Arneil GC, McAllister TA, Kay P. Detection of bacteriuria at room-temperature. Lancet 1970;1:119-21.
  3. Avery K, Donovan J, Peters TJ, et al. ICIQ: A brief and robust measure for evaluating the symptoms and impact of urinary incontinence. Neurourology and Urodynamics 2004;23(4):322-30.
  4. Awad SA and McGinnis RH. Factors that influence the incidence of detrusor instability in women. Journal of Urology 1983;130(1):114—15.
  5. Baselier PJAM. Acute bacteriële urineweginfecties in de huisartspraktijk [Proefschrift]. Stamm WE. Quantitative cultures revisited. Eur J Clin Microbiol 1984;3:279-81.Katholieke Universiteit Nijmegen: Nijmegen, 1983.
  6. Baselier PJAM. Acute bacteriële urineweginfecties in de huisartspraktijk [Proefschrift]. Katholieke Universiteit Nijmegen: Nijmegen, 1983.
  7. Bergman A and Bhatia NN. Urodynamic appraisal of the Marshall-Marchetti test in women with stress urinary incontinence. Urology 1987;29(4):458-62.
  8. Bergman A and Bhatia NN. Uroflowmetry for predicting postoperative voiding difficulties in women with stress urinary incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1985;92(8):835-8.
  9. Bergman A, Ballard CA, Platt LD. Ultrasonic evaluation of urethrovesical junction in women with stress urinary incontinence. Journal of Clinical Ultrasound 1988;16(5):295-300.
  10. Bergman A, Koonings PP, Ballard CA. Negative Q-tip test as a risk factor for failed incontinence surgery in women. Journal of Reproductive Medicine 1989;34(3):193-7.
  11. Bergman A, McKenzie C, Ballard CA, et al. Role of cystourethrography in the preoperative evaluation of stress urinary incontinence in women. Journal of Reproductive Medicine 1988;33(4):372-6.
  12. Bergman A, McKenzie CJ, Richmond J, et al. Transrectal ultrasound versus cystography in the evaluation of anatomical stress urinary incontinence. British Journal of Urology 1988;62(3):228-34.
  13. Bhatia NN and Bergman A. Urodynamic appraisal of the Bonney test in women with stress urinary incontinence. Obstetrics and Gynecology 1983;62(6):696-9.
  14. Black N, Griffiths J, Pope C, et al. Impact of surgery for stress incontinence on morbidity: Cohort study. British Medical Journal 1997;315(7121):1493-8.
  15. Bo K and Finckenhagen HB. Vaginal palpation of pelvic floor muscle strength: inter-test reproducibility and comparison between palpation and vaginal squeeze pressure. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 2001;80(10):883-7.
  16. Bo K. 2003. Pelvic floor muscle strength and response to pelvic floor muscle training for stress urinary incontinence. Neurourol Urodyn 22(7)654-8.
  17. Bo K., Sherburn M Allen T. 2003. Trabsabdominal ultrasound measurement of pelvic floor muscle activity when activated directly of via a transversus abdominis muscle contraction. Neurourol Urodyn 22(6):582-8.
  18. Bombieri L, Freeman RM, Perkins EP, et al. Why do women have voiding dysfunction and de novo detrusor instability after colposuspension? BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2002;109(4):402-12.
  19. Bradley CS and Nygaard IE. Vaginal wall descensus and pelvic floor symptoms in older women. Obstetrics and Gynecology 2005;106(4):759-66.
  20. Buchsbaum GM, Albushies DT, Guzick DS. Utility of urine reagent strip in screening women with incontinence for urinary tract infection. International Urogynecology Journal 2004;15(6):391-3.
  21. Bushnell DM, Martin ML, Summers KH, et al. Quality of life of women with urinary incontinence: cross-cultural performance of 15 language versions of the I-QOL. Quality of Life Research 2005;14(8):1901-13.
  22. Cantor TJ and Bates CP. A comparative study of symptoms and objective urodynamic findings in 214 incontinent women. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1980;87(10):889-92. Caputo RM and Benson JT. The Q-tip test and urethrovesical junction mobility. Obstetrics and Gynecology 1993;82(6):892-6.
  23. Carey MP, Dwyer PL, Glenning PP. The sign of stress incontinence-should we believe what we see? Australian and New Zealand Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;37(4):436- 9.
  24. Christensen SJ, Colstrup H, Hertz JB. Inter- and intra-departmental variations of the perineal pad weighing test. Neurourology and Urodynamics 1986;5(1):23-8.
  25. Cogan SL, Weber AM, Hammel JP. Is urethral mobility really being assessed by the pelvic organ prolapse quantification (POP-Q) system? Obstetrics and Gynecology 2002;99(3):473-6. Colling J, Ouslander J, Hadley BJ, Eisch J, Campbell E. The effects of patterned urge-response toileting (PURT) on urinary incontinence among nursing home residents. J Am Geriatr Soc 1992; 40(2):135-141.
  26. Cundiff GW and Bent AE. The contribution of urethrocystoscopy to evaluation of lower urinary tract dysfunction in women. International Urogynecology Journal 1996;7(6):307-11.
  27. Davila GW. Ambulatory urodynamics in urge incontinence evaluation. International Urogynecology Journal 1994;5(1):25-30.
  28. Davis G, McClure G, Sherman R, et al. Ambulatory urodynamics of female soldiers. Military Medicine 1998;163(12):808-12.
  29. de Muylder X, Claes H, Neven P, et al. Usefulness of urodynamic investigations in female incontinence. European Journal of Obstetrics, Gynecology, and Reproductive Biology 1992;44(3):205-8.
  30. Devillé WLJM, Yzermans JC, Van Duijn NP, Bezemer PD, Van der Windt DAWM, Bouter LM. The urine dipstick test useful to rule out infections. A meta-analysis of the accuracy. BMC Urology 2004;4:4.
  31. Devreese A, Staes F, De Weerdt W, Feys H, Van Assche A, Penninckx F, Vereecken R. Clinical evaluation of pelvic floor muscle function in continent and incontinent women. Neurourol Urodyn.2004;23(3):190-7.
  32. Devreese AM, De Weerdt WJ, Feys HM, et al. Functional assessment of urinary incontinence: the perineal padtest. Clinical Rehabilitation 1996;10(3):210-15.
  33. Digesu GA, Hutchings A, Salvatore S, et al. Reproducibility and reliability of pressure flow parameters in women. BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2003;110(8):774-6.
  34. Digesu GA, Khullar V, Cardozo L, et al. Overactive bladder symptoms: do we need urodynamics? Neurourology and Urodynamics 2003;22(2):105-8.
  35. Digesu GA, Khullar V, Cardozo L, et al. Preoperative pressure-flow studies: useful variables to predict the outcome of continence surgery. BJU International 2004;94(9):1296-9.
  36. Ding YY, Sahadevan S, Pang WS, et al. Clinical utility of a portable ultrasound scanner in the measurement of residual urine volume. Singapore Medical Journal 1996;37(4):365-8.
  37. Diokno AC, Wells TJ, Brink CA. Urinary incontinence in elderly women: urodynamic evaluation. Journal of the American Geriatrics Society 1987;35(10):940-6.
  38. Duerden BI, Moyes A. Comparison of laboratory methods in the diagnosis of urinary tract infection. J Clin Pathol 1976;29:286-91.
  39. Ellner PD, Papchristos T. Detection of bacteruria by dipslide. Am J Clin Path 1975;63:516-21. Fantl JA, Harkins SW,Wyman JF, et al. Fluid loss quantiation test in women with urinary incontinence: A test-retest analysis. Obstetrics and Gynecology 1987;70(5):739-43. Fischer-RasmussenW, Iversen HR, Stage P. Predictive values of diagnostic tests in the evaluation of female urinary stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1986;65(4):291-4.
  40. FitzGerald MP and Brubaker L. Urinary incontinence symptom scores and urodynamic diagnoses. Neurourology and Urodynamics 2002;21(1):30-5.
  41. Fonda D, Brimage PJ, D’Astoli M. Simple screening for urinary incontinence in the elderly: comparison of simple and multichannel cystometry. Urology 1993;42(5):536-40.
  42. Fonda D, Resnick NM, Colling J, Burgio K, Ouslander JG, Norton C et al. Outcome measures for research of lower urinary tract dysfunction in frail older people. Neurourol Urodyn 1998; 17(3):273-281.
  43. Francis LN, Sand PK, Hamrang K, et al. A urodynamic appraisal of success and failure after retropubic urethropexy. Journal of Reproductive Medicine for the Obstetrician and Gynecologist 1987;32(9):693-6.
  44. Glazener CM and Lapitan MC. Urodynamic investigations for management of urinary incontinence in adults. (Cochrane Review). In: Cochrane Database of Systematic Reviews, Issue 3, 2002. Oxford: Update Software.
  45. Glezerman M, Glasner M, Rikover M. Evaluation of reliability of history in women complaining of urinary stress incontinence. European Journal of Obstetrics, Gynecology, and Reproductive Biology 1986;21(3):159-64.
  46. Goode PS, Locher JL, Bryant RL, et al. Measurement of postvoid residual urine with portable transabdominal bladder ultrasound scanner and urethral catheterization. International Urogynecology Journal 2000;11(5):296-300.
  47. Grischke EM, Anton H, Stolz W, et al. Urodynamic assessment and lateral urethrocystography. A comparison of two diagnostic procedures for female urinary incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1991;70(3):225-9.
  48. Groutz A, Blaivas JG, Chaikin DC, et al. Noninvasive outcome measures of urinary incontinence and lower urinary tract symptoms: a multicenter study of micturition diary and pad tests. Journal of Urology 2000;164(3 Part 1):698-701.
  49. Guttman D, Naylor GRE. Dip-slide: an aid to quantitative urine culture in general practice. BMJ 1969;3:343-5.
  50. Hagen S, Hanley J, Capewell A. Test-retest reliability, validity, and sensitivity to change of the urogenital distress inventory and the incontinence impact questionnaire. Neurourology and Urodynamics 2002;21(6):534-9.
  51. Hanzal E, Berger E, Koelbl H. Reliability of the urethral closure pressure profile during stress in the diagnosis of genuine stress incontinence. British Journal of Urology 1991 ;68(4):369-71. Harvey MA and Versi E. Predictive value of clinical evaluation of stress urinary incontinence: a summary of the published literature. International Urogynecology Journal 2001;12(1):31-7. Hastie KJ and Moisey CU. Are urodynamics necessary in female patients presenting with stress incontinence? British Journal of Urology 1989;63(2):155-6.
  52. Heit M. Intraurethral ultrasonography: correlation of urethral anatomy with functional urodynamic parameters in stress incontinent women. International Urogynecology Journal 2000;11 (4):204-11.
  53. Hendriks EJM, Bernards A, Staal B, de Vet H, de Bie R. Factorial validity and internal consistency of the PRAFAB questionnaire in women with stress urinary incontinence. BMC Urology 2008; 8:1
  54. Herschorn S and Glazer AA. Early experience with small volume periurethral polytetrafluoroethylene for female stress urinary incontinence. Journal of Urology 2000;163(6):1838-42.
  55. Hilton P and Stanton SL. Algorithmic method for assessing urinary incontinence in elderly women. British Medical Journal Clinical Research Ed. 1981;282(6268):940-2.
  56. Homma Y, Kondo Y, Takahashi S, et al. Reproducibility of cystometry in overactive detrusor. European Urology 2000;38(6):681-5.
  57. Hong B, Park S, Kim HS, et al. Factors predictive of urinary retention after a tension-free vaginal tape procedure for female stress urinary incontinence. Journal of Urology 2003;170(3):852-6.
  58. Hsu TH, Rackley RR, Appell RA. The supine stress test: a simple method to detect intrinsic urethral sphincter dysfunction. Journal of Urology 1999;162(2):460-3.
  59. Hu TW, Igou JF, Kaltreider DL, Yu LC, Rohner TJ, Dennis PJ et al. A clinical trial of a behavioral therapy to reduce urinary incontinence in nursing homes. Outcome and implications. JAMA 1989; 261(18):2656-2662.
  60. Hutchings A, Griffiths J, Black NA. Surgery for stress incontinence: factors associated with a successful outcome. British Journal of Urology 1998;82(5):634-41.
  61. Iosif S, Henriksson L, Ulmsten U. Urethrocystometry as a routine method for the objective evaluation of women with urinary incontinence. Archives of Gynecology 1980;230(1):41-7. Ishiko O, Hirai K, Sumi T, et al. The urinary incontinence score in the diagnosis of female urinary incontinence. International Journal of Gynaecology and Obstetrics 2000;68(2):131-7.
  62. Jackson S, Donovan J, Brookes S, et al. The bristol female lower urinary tract symptoms questionnaire: Development and psychometric testing. British Journal of Urology 1996;77(6):805-12.
  63. Jackaman FR, Darrell JH, Shackman R. The dip-slide in urology. BMJ 1973;i:207-8.
  64. Jensen JK, Nielsen FR, Ostergard DR. The role of patient history in the diagnosis of urinary incontinence. Obstetrics and Gynecology 1994;83(5 Part 2):904-10.
  65. Jeyaseelan SM, Haslam J, Winstanley J, et al. Digital vaginal assessment: An inter-tester reliability study. Physiotherapy 2001 ;87(5):243-50.
  66. Jorgensen L, Lose G, Andersen JT. One-hour pad-weighing test for objective assessment of female urinary incontinence. Obstetricsand Gynecology 1987;69(1):39-42.
  67. Kadar N. The value of bladder filling in the clinical detection of urine loss and selection of patients for urodynamic testing. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1988;95(7):698- 704.
  68. Karantanis E, Allen W, Stevermuer TL, et al. The repeatability of the 24-hour pad test. International Urogynecology Journal 2005;16(1):63-8.
  69. Kelleher CJ, Cardozo LD, Khullar V, et al. A new questionnaire to assess the quality of life of urinary incontinent women. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;104(12):1374- 9.
  70. Khullar V, Cardozo LD, Salvatore S, et al. Ultrasound: a noninvasive screening test for detrusor instability. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1996;103(9):904-8.
  71. Kilicarslan H, Gokce G, Ayan S, et al. Predictors of outcome after in situ anterior vaginal wall sling surgery. International Urogynecology Journal 2003;14(5):339-41.
  72. Kinn AC and Larsson B. Pad test with fixed bladder volume in urinary stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1987;66(4):369-71.
  73. Klarskov P and Hald T. Reproducibility and reliability of urinary incontinence assessment with a 60 min test. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 1984;18(4):293-8.
  74. Kujansuu E. Urodynamic analysis of successful and failed incontinence surgery. International Journal of Gynecology and Obstetrics 1983;21(5):353-60.
  75. Kunin CM. Detection, prevention and management of urinary tract infections. 4th ed. Philadelphia: Lea & Febiger, 1987.
  76. Lagro-Janssen AL, Debruyne FM, and van Weel C. Value of the patient’s case history in diagnosing urinary incontinence in general practice. British Journal of Urology 1991;67(6):569- 72.
  77. Lam C, Sakalli M, Ay P, Cam M, Karateke A. Validation of the short form of the IIQ and UDI in a Turkisch population. Neurourology and Urodynamics 2007;26:129-133.
  78. Laycock J and Jerwood D. Pelvic floor muscle assessment: The PERFECT scheme. Physiotherapy 2001;87(12):631-42.
  79. Lobel RW and Sand PK. The empty supine stress test as a predictor of intrinsic urethral sphincter dysfunction. Obstetrics and Gynecology 1996;88(1):128-32.
  80. Locher JL, Goode PS, Roth DL, et al. Reliability assessment of the bladder diary for urinary incontinence in older women. Journals of Gerontology Series A-Biological Sciences and Medical Sciences 2001 ;56(1):M32-M35.
  81. Lose G, Gammelgaard J, Jorgensen TJ. The one-hour pad-weighing test: Reproducibility and the correlation between the test result, the start volume in the bladder, and the diuresis. Neurourology and Urodynamics 1986;5(1):17-21.
  82. Lose G, Jorgensen L, Thunedborg P. 24-hour home pad weighing test versus 1-hour ward test in the assessment of mild stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1989 ;68(3):211 —15.
  83. Lose G, Rosenkilde P, Gammelgaard J, et al. Pad-weighing test performed with standardized bladder volume. Urology 1988;32(1):78-80.
  84. Martin JL, Williams KS, Abrahams KR, et al. Systematic review and evaluation of methods of assessing urinary incontinence. Health Technology Assessment 2006;10:(6).
  85. Matza LS, Thompson CL, Krasnow J, et al. Test-retest reliability of four questionnaires for patients with overactive bladder: The overactive bladder questionnaire (OAB-q), patient perception of bladder condition (PPBC), urgency questionnaire (UQ), and the primary OAB symptom questionnaire (POSQ). Neurourology and Urodynamics 2005;24(3):215-25.
  86. McInerney PD, Vanner TF, Harris SA, et al. Ambulatory urodynamics. British Journal of Urology 1991 ;67(3):272-4.
  87. McLennan MT, Melick CF, Bent AE. Leak-point pressure: clinical application of values at two different volumes. International Urogynecology Journal 2000;11 (3):136-41.
  88. Meschia M, Bruschi F, Barbacini P, et al. Recurrent incontinence after retropubic surgery. Journal of Gynecologic Surgery 1993;9(1): 25-8.
  89. Migliorini GD and Glenning PP. Bonney’s test - Fact or fiction? British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1987;94(2):157-9.
  90. Minassian VA, Al-Badr A, Drutz HP, et al. Tension-free vaginal tape, Burch, and slings: Are there predictors for early postoperative voiding dysfunction? International Urogynecology Journal 2004;15(3):183-7.
  91. Miyazaki FS and Grody MHT. The Bonney test: A reassessment. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1997;177(6): 1322-9.
  92. Monga AK and Stanton SL. Urodynamics: Prediction, outcome and analysis of mechanisms for cure of stress incontinence by periurethral collagen. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;104(2):158-62.
  93. Montella JM, Ewing S, Cater J. Visual assessment of urethrovesical junction mobility. International Urogynecology Journal 1997;8(1):13-17.
  94. Niecestro RM, Wheeler Jr JS, Nanninga J, et al. Use of Stresscath for diagnosing stress incontinence. Urology 1992;39(3):266-9.
  95. Noblett K, Lane FL, Driskill CS. Does pelvic organ prolapse quantification exam predict urethral mobility in stages 0 and I prolapse? International Urogynecology Journal 2005;16(4):268-71. Nygaard I and Holcomb R. Reproducibility of the seven-day voiding diary in women with stress urinary incontinence. International Urogynecology Journal 2000;11(1):15-17.
  96. Nygaard IE. Postvoid residual volume cannot be accurately estimated by bimanual examination. International Urogynecology Journal 1996;7(2):74-6.
  97. Ouslander J, Leach G, Abelson S, et al. Simple versus multichannel cystometry in the evaluation of bladder function in an incontinent geriatric population. Journal of Urology 1988;140(6):1482-6.
  98. Ouslander J, Staskin D, Raz S, et al. Clinical versus urodynamic diagnosis in an incontinent geriatric female population. Journal of Urology 1987;137(1):68-71.
  99. Ouslander JG, Schapira M, Schnelle JF, et al. Does eradicating bacteriuria affect the severity of chronic urinary incontinence in nursing home residents? Annals of Internal Medicine 1995;122(10):749-54.
  100. Ouslander JG, Simmons S, Tuico E, et al. Use of a portable ultrasound device to measure post-void residual volume among incontinent nursing home residents. Journal of the American Geriatrics Society 1994;42(11):1189-92.
  101. Paick JS, Ku JH, Kim SW, et al. Tension-free vaginal tape procedure for the treatment of mixed urinary incontinence: significance of maximal urethral closure pressure. Journal of Urology 2004;172(3):1001-5.
  102. Paick JS, Ku JH, Shin JW, et al. Complications associated with the tension-free vaginal tape procedure: The Korean experience. International Urogynecology Journal 2005;16(3):215-19. Paick JS, Ku JH, Shin JW, et al. Tension-free vaginal tape procedure for urinary incontinence with low Valsalva leak point pressure. Journal of Urology 2004;172(4 Part 1):1370-3.
  103. Patrick DL, Martin ML, Bushnell DM, et al. Quality of life of women with urinary incontinence: further development of the incontinence quality of life instrument (I-QOL). Urology 1999;53(1):71-6.
  104. Pelsang RE and Bonney WW. Voiding cystourethrography in female stress incontinence. American Journal of Roentgenology 1996;166(3):561-5.
  105. Petros PP and Ulmsten U. Urge incontinence history is an accurate predictor of urge incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1992;71(7):537-9.
  106. Radley SC, Rosario DJ, Chapple CR, et al. Conventional and ambulatory urodynamic findings in women with symptoms suggestive of bladder overactivity. Journal of Urology 2001 ;166(6):2253-8.
  107. Ramsay IN, Ali HM, Hunter M, et al. A randomized controlled trial of urodynamic investigations prior to conservative treatment of urinary incontinence in the female. International Urogynecology Journal 1995;6(5):277-81.
  108. Rasmussen A, Mouritsen L, Dalgaard A, et al. Twenty-four hour pad weighing test: reproducibility and dependency of activity level and fluid intake. Neurourology and Urodynamics 1994;13(3):261-5.
  109. Robinson D, Anders K, Cardozo L, et al. Can ultrasound replace ambulatory urodynamics when investigating women with irritative urinary symptoms? BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2002;109(2):145-8.
  110. Rodriguez LV, de Almeida F, Dorey F, et al. Does Valsalva leak point pressure predict outcome after the distal urethral polypropylene sling? Role of urodynamics in the sling era. Journal of Urology 2004;172(1):210-14.
  111. Romanzi LJ, Polaneczky M, Glazer HI. Simple test of pelvic muscle contraction during pelvic examination: correlation to surface electromyography. Neurourology and Urodynamics 1999;18(6):603-12.
  112. Samuelsson EC, Victor A, Tibblin G, et al. Signs of genital prolapse in a Swedish population of women 20 to 59 years of age and possible related factors. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1999;180(2 Part 1):299-305.
  113. Sand PK, Bowen LW, Panganiban R, et al. The low pressure urethra as a factor in failed retropubic urethropexy. Obstetrics and Gynecology 1987;69(3 Part 1):399-402.
  114. Sand PK, Hill RC, Ostergard DR. Incontinence history as a predictor of detrusor stability. Obstetrics and Gynecology 1988;71(2):257-60.
  115. Sand PK, Hill RC, Ostergard DR. Supine urethroscopic and standing cystometry as screening methods for the detection of detrusor instability. Obstetrics and Gynecology 1987;70(1):57-60. Sandvik H, Hunskaar S, Vanvik A, et al. Diagnostic classification of female urinary incontinence: an epidemiological survey corrected for validity. Journal of Clinical Epidemiology 1995;48(3):339-43.
  116. Schnelle JF, Alessi CA, Simmons SF, Al Samarrai NR, Beck JC, Ouslander JG. Translating clinical research into practice: a randomized controlled trial of exercise and incontinence care with nursing home residents. J Am Geriatr Soc 2002; 50(9):1476-1483.
  117. Scotti RJ and Myers DL. A comparison of the cough stress test and single-channel cystometry with multichannel urodynamic evaluation in genuine stress incontinence. Obstetrics and Gynecology 1993;81(3):430-3.
  118. Scotti RJ, Ostergard DR, Guillaume AA, et al. Predictive value of urethroscopy as compared to urodynamics in the diagnosis of genuine stress incontinence. Journal of Reproductive Medicine 1990;35(8):772-6.
  119. Simons AM, Yoong WC, Buckland S, et al. Inadequate repeatability of the one-hour pad test: The need for a new incontinence outcome measure. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 2001;108(3):315-19.
  120. Slieker-ten Hove MC, Pool-Goudzwaard ML, Eijkemans MJ, Steegers-Theunissen RP, Burger CW, Vierhout ME. Face Validity and Reliability of the First Digital Assessment Scheme of Pelvic Floor Muscle Function Conform the New Standardized Terminology of the International Continence Society. Neurourol Urodyn 2009;28(4):295-300.
  121. Slieker-ten Hove MC, Pool-Goudzwaard ML, Eijkemans MJ, Steegers-Theunissen RP, Burger CW, Vierhout ME. Symptomatic pelvic organ prolapse and possible risk factors in a general population. Am J Obstet Gynecol. 2009 ;200(2):184.e1-7.
  122. Stach-Lempinen B, Kujansuu E, Laippala P, et al. Visual analogue scale, urinary incontinence severity score and 15 D - Psychometric testing of three different health-related quality-of-life instruments for urinary incontinent women. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 2001 ;35(6):476-83.
  123. Summitt RL Jr, Stovall TG, Bent AE, et al. Urinary incontinence: correlation of history and brief office evaluation with multichannel urodynamic testing. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1992;166(6 Part 1):1835-40.
  124. Sunshine TJ and Glowacki GA. Clinical correlation of urodynamic testing in patients with urinary incontinence. Journal of Gynecologic Surgery 1989;5(1):93-8.
  125. Sutherst JR and Brown M. Detection of urethral incompetence. Erect studies using the fluid- bridge test. British Journal of Urology 1981 ;53(4):360-3.
  126. Sutherst JR and Brown MC. Comparison of single and multichannel cystometry in diagnosing bladder instability. British Medical Journal Clinical Research Ed. 1984;288(6432):1720-2. Sutherst JR and Brown MC. Detection of urethral incompetence in women using the fluid- bridge test. British Journal of Urology 1980;52(2):138-42.
  127. Swift SE and Ostergard DR. Evaluation of current urodynamic testing methods in the diagnosis of genuine stress incontinence. Obstetrics and Gynecology 1995;86(1):85-91.
  128. Swift SE, Tate SB, Nicholas J. Correlation of symptoms with degree of pelvic organ support in a general population of women: what is pelvic organ prolapse? American Journal of Obstetrics and Gynecology 2003;189(2):372-7.
  129. Swithinbank LV, James M, Shepherd A, et al. Role of ambulatory urodynamic monitoring in clinical urological practice. Neurourology and Urodynamics 1999;18(3):215-22.
  130. Thompson PK, Duff DS, Thayer PS. Stress incontinence in women under 50: does urodynamics improve surgical outcome? International Urogynecology Journal 2000;11(5):285- 9.
  131. Thompson JA, O’Sullivan PB, 2003. Levator plate movement during voluntary pelvic floor muscle contraction in subjects with incontinence and prolapse. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 14:84-8
  132. Thysell H. Evaluation of chemical and microscopical methods for mass detection of bacteriuria. Acta Med Scand 1969;185:393-400.
  133. Umstad M Pand Glenning PP. Urodynamic investigation in the management of incontinent women. Asia-Oceania Journal of Obstetrics and Gynaecology 1991;17(4):307-13.
  134. Van de Zwaard J, Vos M. De uricultmethode bij kamertemperatuur. Huisarts Wet 1975;18:252- 4.
  135. Versi E, Cardozo L, Anand D, et al. Symptoms analysis for the diagnosis of genuine stress incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1991 ;98(8):815—19.
  136. Versi E, Orrego G, Hardy E, et al. Evaluation of the home pad test in the investigation of female urinary incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1996;103(2):162-7.
  137. Victor A, Larsson G, Asbrink AS. A simple patient-administered test for objective quantitation of the symptom of urinary incontinence. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 1987;21(4):277-9.
  138. Videla FL and Wall LL. Stress incontinence diagnosed without multichannel urodynamic studies. Obstetrics and Gynecology 1998;91(6):965-8.
  139. Voorham-van der Zalm, Towards evidence based practice in pelvic floor physiotherapy, proefschrift 2008
  140. Wagner TH, Patrick DL, Bavendam TG, et al. Quality of life of persons with urinary incontinence: development of a new measure. Urology 1996;47(1):67-71.
  141. Walter S and Olesen KP. Urinary incontinence and genital prolapse in the female: Clinical, urodynamic and radiological examinations. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1982;89(5):393-401.
  142. Webb RJ, Ramsden PD, Neal DE. Ambulatory monitoring and electronic measurement of urinary leakage in the diagnosis of detrusor instability and incontinence. British Journal of Urology 1991;68(2):148-52.
  143. Weidner AC, Myers ER, Visco AG, et al. Which women with stress incontinence require urodynamic evaluation? American Journal of Obstetrics and Gynecology 2001 ;184(2):20-7.
  144. Weil A, Reyes H, Bischoff P. Modifications of the urethral rest and stress profiles after different types of surgery for urinary stress incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1984;91(1):46-55.
  145. Winkens RAG, Leffers P, Trienekens TAM, Stobberingh EE. The validity of urine examination for urinary tract infections in daily practice. Fam Pract 1995;11:290-3.
  146. Wyman JF, Choi SC, Harkins SW, et al. The urinary diary in evaluation of incontinent women: a test-retest analysis. Obstetrics and Gynecology 1988;71:(6 Part 1)812-17.
  147. Wyman JF, Harkins SW, Choi SC, et al. Psychosocial impact of urinary incontinence in women. Obstetrics and Gynecology. 1987; 70(3 Part 1):378-81.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 30-12-2011

Laatst geautoriseerd  : 30-12-2011

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2016

Herziening

Uiterlijk in 2015 wordt door de initiatiefnemer, na raadpleging van of op advies van andere in de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om (delen van) de richtlijn te herzien. De

geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding

zijn een herzieningstraject te starten.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Urologie

Algemene gegevens

Organisatie:

CBO (tot 30 april 2009)

Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (vanaf 1 mei 2009)

 

Samenwerkende organisaties:

Universitair Medisch Centrum St Radboud Nijmegen, Afdeling Huisartsengeneeskunde/ Vrouwenstudies Medische Wetenschappen Universitair Medisch Centrum Groningen

 

Mandaterende verenigingen/instanties:

  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en  Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor UrologieNederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Bekkenproblematiek en Pre- en Postpartum Gezondheidszorg
  • Stichting Bekkenbodem Patiënten
  • Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland Continentie Verpleegkundigen & Verzorgenden

 

Medewerking van:

Nederlands Huisartsen Genootschap Verenso, specialisten in ouderengeneeskunde

 

Financiering:

Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ) van ZonMw

 

Juridische betekenis van richtlijnen

Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar op ‘evidence’ gebaseerde inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners in het algemeen moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de ‘gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners echter op basis van hun professionele autonomie zo nodig afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen kan in bepaalde situaties zelfs noodzakelijk zijn. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd en gedocumenteerd te worden.

 

Doel en doelgroep

Doelstelling

Deze richtlijn is een document met aanbevelingen en handelingsinstructies ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De aanbevelingen in de richtlijn berusten op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming. Er wordt aangegeven wat, volgens de huidige maatstaven en aansluitend bij de gangbare Nederlandse praktijk, in het algemeen de beste zorg is voor patiënten met UI. De richtlijn geeft aanbevelingen voor de diagnostiek, (medicamenteuze) behandeling, voorlichting en begeleiding van patiënten met UI.

Specifieke doelen zijn:

  • het in een zo vroeg mogelijk stadium onderkennen en diagnosticeren van UI;
  • het behandelen van UI gericht op het herstellen van continentie of het verminderen van incontinentie-epiodes;
  • het zorgen dat de patiënt zo min mogelijk hinder ondervindt van blijvende UI;
  • het bevorderen van samenwerking en afstemming tussen de verschillende betrokken disciplines rondom de zorg aan patiënten met UI.

 

Afbakening/doelgroep

Deze richtlijn heeft betrekking op alle vrouwen die zich met klachten van UI melden bij een (huis)arts of fysiotherapeut. Het gaat om stress-, aandrang- en gemengde incontinentie. De richtlijn geldt voor volwassen vrouwen uit alle leeftijdsgroepen. Voor de zorg aan kwetsbare ouderen met UI verwijzen we naar de richtlijn ‘Urine-incontinentie bij kwetsbare ouderen’ (V&VN/LEVV, 2010).

 

Richtlijngebruikers

De richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die bij de behandeling van vrouwen met UI zijn betrokken: huisartsen, gynaecologen, urologen, fysiotherapeuten, specialisten ouderen geneeskunde, continentieverpleegkundigen en bedrijfsartsen.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van deze richtlijn is in 2008 een multidisciplinaire werkgroep samen­gesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met UI betrokken medische en paramedische disciplines, een vertegenwoordiger van de patiëntenvereniging Stichting Bekkenbodem Patiënten en een medewerker van het CBO (zie ‘Samenstelling van de werkgroep’). De adviseur van het CBO is in 2009 vervangen door een senior adviseur van het Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging. Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden, met een evenredige vertegenwoordiging van de verschillende betrokken verenigingen en instanties, alsmede met een spreiding van al dan niet academische achtergrond.

  • Dhr. dr. C.H. van der Vaart, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht en medisch directeur Alant Vrouw, namens Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (voorzitter)
  • Dr. Ir. J.J.A. de Beer, adviseur, CBO (tot 31 oktober 2008)
  • Dhr. dr. L.C.M. Berghmans, bekkenfysiotherapeut, klinisch epidemioloog en organi­satorisch directeur Pelvic Care Center Maastricht, namens Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Dr. J. M. van Geelen, gynaecoloog i.r., voorzitter Stichting Bekkenbodem Patiënten
  • Mw. dr. L. Giepmans, MTA-deskundige, Universitair Medisch Centrum Groningen
  • Dr. P. van Houten, specialist ouderen geneeskunde, Zonnehuisgroep Amstelland, namens Verenso
  • Mw. dr. L.M.O. de Kort, uroloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht, namens Nederlandse Vereniging voor Urologie
  • Mw. prof. dr. A.L.M. Lagro-Janssen, hoogleraar vrouwenstudies medische wetenschappen, huisarts, kaderhuisarts urogynaecologische problemen, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud, namens Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Prof. dr. B.W. Mol, gynaecoloog, Amsterdam Medisch Centrum, namens Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Dhr. H.J. Mulder MScN, nurse practitioner urologie, Martiniziekenhuis, namens V&VN Continentie Verpleegkundigen & Verzorgenden
  • Mw. P.P.M. van Nierop, bekkenfysiotherapeut/MSPT, Bekkenfysiotherapie Voorburg ’t Loo, namens Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie / Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Bekkenproblematiek en Pre- en Postpartum Gezondheidszorg
  • Mw. dr. T.A.M. Teunissen, huisarts/onderzoeker/kaderarts urogynaecologie, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud, namens Nederlands Huisartsen Genootschap (vervanger mw. prof. dr. A.L.M. Lagro-Janssen)
  • Mw. drs. E. Poot, senior adviseur, Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (vanaf 1 januari 2009)
  • Mw. drs. D.M. Schipper, adviseur indicatoren, CBO
  • Mw. dr. I. van Zanten, bedrijfsarts, Iwona Van Zanten Bedrijfsarts, namens Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde

Belangenverklaringen

Er zijn voor deze richtlijn geen relevante relaties van werkgroepleden met de farmaceutische en/of hulpmiddelenindustrie gemeld (blijkend uit belangenverklaringen, deze zijn op te vragen bij het CBO).

Inbreng patiëntenperspectief

Om de wensen, voorkeuren en opvattingen van patiënten met UI en de door hen ervaren knelpunten in de terugkeer naar het werk te inventariseren was in het kader van de ontwikkeling van richtlijnen een kwalitatieve studie gepland in de vorm van een focusgroep.

 

Belangrijke voordelen van deze methodiek zijn:

    • patiënten of anderen kunnen in hun eigen woorden aangeven wat belangrijk is;
    • de dynamiek van het focusgroepsgesprek kan helpen om de belangrijkste thema’s op het spoor te komen en vast te stellen in welke mate er sprake is van consistente en gedeelde opvattingen.

 

Het werken met focusgroepen kent ook nadelen, zoals:

    • het aantal thema’s waarover kan worden gesproken is door de tijdsduur beperkt, focusgroepsbijeenkomsten duren zelden langer dan 1,5 uur;
    • de resultaten van een focusgroepsbijeenkomst zijn moeilijk generaliseerbaar, omdat ze niet vanzelfsprekend als representatief kunnen worden beschouwd voor een bredere groep.

 

Om organisatorische reden is het echter niet gelukt om een focusgroep te houden. Daarom is er gekozen om aan een aantal patiënten met UI schriftelijk open vragen te stellen over de gevolgen van UI voor het werk, de contacten met de behandelaars, de arbodienst en de houding van de werkgever en collega’s. Aan de respondenten werd gevraagd om de antwoorden zoveel mogelijk in eigen woorden te geven. De antwoorden werden per onderwerp geclusterd en samengevat. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen werden apart uitgelicht.

 

Methode

Doel: ervaringen van patiënten met UI met terugkeer naar werk te inventariseren, het betreft zowel de knelpunten als de wenselijke situatie, de rol van de diverse medische en paramedische professionals, alsook de werkomgeving.

 

Methode: kwalitatief onderzoek middels een vragenlijst met open vragen.

    • Dertien respondenten: zie respondentenlijst.
    • Selectie respondenten: patiënten met UI die werken of ooit hebben gewerkt. Werving via gynaecologische poliklinieken in 2e en 3e lijn.
    • Werving respondenten: via de Stichting Patiënten Bekkenbodem (SPB).
    • Opstellen van de vragenlijst en bewerking van de resultaten: dr. Iwona van Zanten- Przybysz, zelfstandig bedrijfsarts en docent/onderzoeker Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, UMC St. Radboud, Nijmegen, tevens lid van de projectgroep.

 

Respondentenlijst

#

Leeftijd

Opleiding/beroep

Vorm van UI

1

40

Apothekersassistente,      een

vaste aanstelling, werkt 16 uur per week

Stressincontinentie,      een        synthetische

suburethrale sling operatie ondergaan, heeft doorgewerkt met UI.

2

61

Werkt        als       zelfstandig

ondernemer in maatschap fiscaal   bureau, werkt 40

uur/week

Stressincontinentie, operatie gehad, daarna vrijwel droog.

3

43

Huishoudelijk medewerker en verkoopster, werkt in totaal 8 uur/week

Stressincontinentie, heeft licht urineverlies.

4

56

Administratief     medewerker,

werkt in totaal 6 uur/week.

Lichte stressincontinentie.

5

46

Heeft          gewerkt          als

reinigingsmedewerker. Werkt nu niet.

Stressincontinentie. Werkt nu niet meer, ‘loopt’ in de Ziekte Wet bij het UWV. Het is onduidelijk of dit door de klachten komt.

6

46

Flexmedewerker, werkt 36 uur/week

Heeft stressincontinentie.

7

59

Ziekenverzorgende, werkt 12 uur/week.

Vorm van UI is onbekend.

8

40

Werkt niet, is afgekeurd.

Stress/aandrangincontinentie.

9

46

Ergotherapeut,    werkt 20

uur/week.

Heeft stressincontinentie, is 6 x geopereerd.

10

51

Telefoniste, werkt 20 uur/week.

Is           verlamd          geweest,          heeft

aandrangincontinentie.

11

49

Verkoopster, werkt 12 uur per week.

Lichte stressincontinentie.

12

49

Arbeidsre-integratie consulente,      werkte       20

uur/week. Is nu volledig afgekeurd.

Ernstige           stressincontinentie-          en

endeldarmklachten, deels iatrogeen.

13

40

Apothekersassistente, werkt 16 uur/week.

Heeft stressincontinentie, heeft synthetische suburethrale sling operatie gehad.

Samenvatting

Gemiddelde leeftijd : 48,1 (range 40-61 jaar)

Werk: 2/13 (15,4%) werkt fulltime, 8/13 (61,5%) parttime en 3/13 (23,1%) werkt niet.

 

 

 

 

Wat zijn de ervaringen van de patiënten met UI met terugkeer naar werk?

De input uit de vragenlijsten is niet integraal weergegeven. Onderstaand zijn de belangrijkste uitspraken op een rij gezet:

 

Rol van de artsen

Contacten met de huisarts en de specialist

    • Ik heb nooit concrete adviezen gekregen ten aanzien van werk. Dat heb ik gemist: advies van de specialist en de fysiotherapeut over hoe om te gaan met de fysieke problemen en psychologische gevolgen van UI. Ook heb ik achteraf gezien meer willen weten van de ervaringen van lotgenoten.
    • Mijn behandelaar en de fysiotherapeut hebben de zaken goed gecommuniceerd. Van de fysiotherapeut heb ik adviezen gekregen hoe om te gaan met mijn klachten op het werk. Dat vond ik prettig.
    • Mijn behandelaars vroegen nooit wat ik doe en of mijn klachten van invloed zijn op het werk.
    • Ik kreeg advies van de huisarts over hoe om te gaan met de klachten op het werk.
    • Goed contact met de huisarts en praktische adviezen hoe om te gaan met het werk.
    • Vond vervelend dat de huisarts en de specialist hele moeilijke woorden gebruikten, kon niet altijd alles begrijpen wat ze zeiden.
    • Heb nooit vragen over werk gehad van de huisarts en/of de specialist. Ik had behoefte aan meer advies over hoe om te gaan met de klachten op het werk. Praktische informatie over wat wel en niet mag na bepaalde ingrepen.
    • Ik heb geen informatie gehad van de huisarts of de specialist over de gevolgen van UI voor het werk en hoe ermee om te gaan.

 

Contacten met de bedrijfsarts/de arbodienst

    • Ik heb pas na een synthetische suburethrale tape-operatie contact gehad met de bedrijfsarts en die was goed.
    • Goed contact gehad met de bedrijfsarts.
    • Geen ondersteuning van de bedrijfsarts. Het contact was slecht en er was geen begrip.
    • Goed contact met de bedrijfsarts.
    • Zeer prettig contact gehad met de bedrijfsarts.
    • Telefonisch contact gehad met de bedrijfsarts. Geen concrete adviezen en/of begeleiding gehad.
    • Er is contact geweest met de bedrijfsarts en de huisarts. Iedereen was het er mee eens: ik zou pas weer gaan werken als ik succesvol geopereerd zou worden en ’s nachts weer normaal door zou kunnen slapen. Dat is dus nooit gebeurd, want door een medische misser (verkeerde operatiekeuze en summiere informatievoorziening) ben ik er nu erger aan toe dan voorheen. Ik ben niet meer teruggekeerd.
    • Het was al snel duidelijk dat werken er voorlopig voor mij niet meer inzit. Ik wilde met rust gelaten worden door de bedrijfsarts en dat is ook gebeurd.
    • Goed contact gehad met de bedrijfsarts.

 

De rol van de werkgever/leidinggevende en collega’s tijdens de terugkeer naar werk

    • Ik heb geen problemen ervaren op het werk door mijn UI en heb ermee doorgewerkt. Pas na een synthetische suburethrale tape-operatie heb ik contact met de leidinggevende daarover gehad en die was prima. Wat heeft geholpen om aan het werk te blijven was de goede werksfeer.
    • Ik heb zelf contact gezocht met mijn werkgever om over mijn probleem te praten. Dit contact heb ik als prettig ervaren. Ik heb nooit verzuimd vanwege urineverlies. Eigenlijk heb ik nooit behoefte gehad aan ondersteuning door collega’s.
    • Ik heb nooit mijn klachten verteld aan mijn baas of collega’s.
    • De chef had begrip voor de klachten. Collega’s wisten hier niets van. Ik ben ondanks de klachten gewoon blijven werken.
    • De werkgever wist van het probleem, had daar begrip voor.
    • Ik heb slechte ervaring gehad met de werkgever en geen begrip van de collega’s. Ik heb geen hulp gekregen van de werkgever om aan het werk te blijven. Ik ben zelf een andere baan gaan zoeken binnen dezelfde organisatie.
    • Werkgever vroeg bijna wekelijks of ik aan de slag ging. Was niet altijd begripvol, ik werd uiteindelijk ontslagen. Ik heb begrip en de betrokkenheid van mijn werkgever en collega’s gemist.
    • Ik heb goed contact gehad met de werkgever. Die was meestal meelevend en ondersteunend. Tijdens mijn verzuim was er regelmatig contact. Vervelend was dat de leidinggevenden vaak wisselden en mijn voorgeschiedenis niet kenden. De terugkeer naar werk verliep wisselend. Soms ben ik te snel begonnen. Ik heb veel urineverlies, maar met een goede planning en als ik mij regelmatig kan verschonen, gaat het goed. Mijn eigen motivatie en het leuke contact met mijn collega’s en cliënten heeft mij het meest geholpen om te blijven werken. Wat niet hielp was onbegrip over de zwaarte van de ingrepen en de invloed daarvan op de belastbaarheid bij sommige leidinggevenden.
    • Problemen doorgegeven aan de baas. Ik ben ondanks de klachten blijven werken. Vaak moet ik naar het toilet lopen, soms meerdere malen per uur, soms gaat het weer beter. Er is geen pijl op te trekken. De leiding en collega’s hebben niet altijd begrip. Je moet toch je targets halen en daarvoor lever ik een deel van de pauze in, anders haal ik de targets niet. Iets meer begrip zou fijn zijn als ik de targets niet haal.
    • Ik werk gewoon door en heb geen contact gehad daarover met de baas of een arbodienst.
    • Ik heb geen contact daarover gehad met de werkgever en heb steeds stug doorgewerkt. Mijn werkgever wist niets van mijn UI en dat vond ik ook prima. Ik viel uiteindelijk uit door een combinatie van meerdere gynaecologische klachten, waaronder incontinentie. Al was het heel lastig, voor mij was te werken met mijn UI en niemand heeft gemerkt dat ik daar mee ‘liep’ (hoop ik).
    • Mijn contract werd niet verlengd (terwijl dat wel het geval zou zijn geweest als ik gezond was gebleven). Ik wist dat er een operatie en een herstelperiode voor de deur stonden en kon dat natuurlijk niet verzwijgen richting mijn werkgever.
    • Ik heb altijd doorgewerkt. Contact met de werkgever over de klachten kwam pas voor de synthetische suburethrale sling operatie. De terugkeer naar werk verliep prima. Ik heb geen ondersteuning gehad van de werkgever of collega’s. Een goede werksfeer hielp wel om naar het werk terug te keren.
    • Ik ben met mijn klachten blijven werken, vaak werkonderbrekingen gehad, maar als zelfstandige kon ik de werktijden zelf bepalen. Vaak onbegrip bij collega’s ervaren, geen ondersteuning.


Welke onderwerpen werden door respondenten als het meest belangrijk gezien?

    • Behoefte aan autonomie om op het werk normaal te kunnen functioneren (planning van de werkzaamheden met pauzes voor toiletbezoek, mogelijkheid om zich te verschonen, werkaanpassingen, etc.)
    • Een belangstellende en ondersteunende werkomgeving. Begrip van de leidinggevende en hulp bij de aanpassingen op het werk.
    • Advies van de behandelaars over hoe om te gaan met de klachten op het werk en praktische adviezen over wat zij wel kunnen doen en wat zij moeten laten.
    • Kennis van de problematiek van de bedrijfsarts en steun in terugkeer naar het werk. Hoe kan ik aan het werk blijven en meedenken over aanpassingen.
    • Wil om te blijven werken.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zo veel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarnaast zijn er diverse hulpmiddelen ontwikkeld om implementatie van de richtlijn te bevorderen. Het gaat om een flowchart, indicatoren en een patiëntenversie.

De flowchart is een schematische en beknopte weergave van de richtlijn.

Door een subwerkgroep is een set kwaliteitsindicatoren ontwikkeld die door de werkgroep is geaccordeerd. De indicatoren zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te monitoren en zo nodig te verbeteren. Het gaat om ‘interne’ indicatoren, ze zijn dus niet bedoeld voor externe verantwoording. De indicatorenset en de verantwoording zijn opgenomen in deel II van de richtlijn.

Verder is op basis van de inhoud van de richtlijn een patiëntenversie ontwikkeld. De patiëntenversie geeft in begrijpelijke taal weer wat een vrouw met UI kan verwachten qua zorgverlening. Op basis van deze patiëntenversie kan eigen foldermateriaal worden ontwikkeld.

Werkwijze

De werkgroepleden waren gemandateerd door hun vereniging. De werkgroep is 8 maal bijeen geweest waarin achtereenvolgens afbakening en knelpunten zijn besproken, de uitgangsvragen zijn vastgesteld en de conceptteksten en de conceptrichtlijn zijn besproken. Daarnaast zijn parallelle producten zoals de indicatorenset, de patiëntenversie en de flowchart besproken.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Om het ontwikkelen van de richtlijn zo efficiënt mogelijk te laten verlopen is er voor het adapteren van een bestaande en geschikte multidisciplinaire richtlijn gekozen. Hierbij is gebruik gemaakt van de ADAPTE handleiding (ADAPTE, 2007). Bij het zoeken naar een richtlijn die geschikt is voor adaptatie is in eerste instantie bij National Institute for Health and Clinical Excellence (NICE) gezocht (www.nice.org) gekeken en de International Continence Society (ICS) (www.icsoffice.org). Dit leverde twee richtlijnen op (NICE 2006; Abrams 2005). Eerst is gekeken naar overeenkomst in uitgangsvragen van de beide richtlijnen en de uitgangsvragen van deze richtlijn. Hierbij bleek dat een groot deel van de uitgangsvragen uit de NICE richtlijn overeenkwamen met de uitgangsvragen van deze richtlijn. De richtlijn van de ICS bleek geen uitgangsvragen te bevatten waardoor adaptatie niet mogelijk was. De NICE richtlijn is vervolgens beoordeeld met het AGREE instrument (AGREE 2001) waarbij deze van voldoende kwaliteit bleek. De NICE richtlijn is derhalve gebruikt voor adaptatie voor de desbetreffende uitgangsvragen. Dit betreft uitgangsvragen over diagnostiek (H 2), conservatieve behandeling (H 3) en chirurgische behandeling (H 4). Voor de uitgangsvragen die niet overeenkwamen met de NICE richtlijn zijn aparte searches uitgevoerd. Een verwijzing naar de verantwoording van de searches staat in de desbetreffende tekstgedeelten. Het gaat om de uitgangsvragen betreffende comorbiditeit (H 5), arbeid (H 6), incontinentie-absorptiemateriaal en huidverzorging (H 7) en de rol van de continentie- verpleegkundige (H 8). Daarnaast zijn twee hoofdstukken toegevoegd over samenwerking (H 9) en kosteneffectiviteit (H 10) Om het niveau van bewijs aan te geven zijn de artikelen beoordeeld op kwaliteit. Daarbij is gebruik gemaakt van onderstaande indeling.

 

Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde

onderzoeken van A2-niveau

A2

Gerandomiseerd dubbelblind ver­gelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort- onderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

 

 

Niveau van conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Omdat de NICE richtlijn andere niveaus van bewijs gebruikt is een vertaling gemaakt naar bovenstaande indeling (zie hieronder).

Omdat de NICE richtlijn uit 2006 dateert en er gedurende het ontwikkelproces een update van de ICS richtlijn (Abrams 2009) is gepubliceerd is er gecontroleerd of er in die publicatie recentere studies zijn opgenomen. Indien dit van toepassing was zijn deze studies meege­nomen in deze richtlijn.

 

Vertaling level of evidence NICE richtlijn

Diagnostiek

Methodologische criteriali,

st CBO versus Levels of evidence NICE

CBO

 

 

NICE

 

A1

Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2- niveau

 

Ia

Systematic review (with homogeneity)* of level-1 studies.

A2

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een 'gouden standaard') met               tevoren               gedefinieerde

afkapwaarden en onafhankelijke

beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende                     grote      serie      van

opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

 

Ib

Level-1 studies, which are studies:

-       That use a blind comparison of the test with a validated reference standard (gold standard)

-       In a sample of patients that reflects the population to whom the test would apply.

B

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

 

II

Level-2 studies or Systematic reviews of level-2

studies

Level-2 studies are studies that have only one of

the following:

-       Narrow population (the sample does not reflect the population to whom the test would apply)

-       Use a poor reference standard (defined as that where the 'test' is included in the 'reference', or where the 'testing' affects the 'reference')

-       The comparison between the test and reference standard is not blind

-       Case-control studies.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

 

III

Level-3 studies or Systematic reviews of level-3 studies:

Studies had have at least two or three of the features listed above by level-2 studies.

D

Mening van deskundigen

 

IV

Evidence obtained from expert committee reports or opinions and/or clinical experience without explicit critical experience, based on physiology, bench research or 'first principles'

*Homogeneity means there are no or minor variations in the directions and degrees of results between individual studies that are included in the systematic review. DS = Diagnostic study

 


 Therapie

 

Methodologische criteriali,

st CBO versus Levels of evidence NICE

CBO

 

 

NICE

 

A1

Systematische review van tenminste

 

1++

High-quality meta-analysis (MA), systematic

 

twee onafhankelijk van elkaar

 

 

reviews (SR) of randomised controlled trials

 

uitgevoerde onderzoeken van A2-

 

 

(RCTs).

 

niveau

 

 

 

A2

Gerandomiseerd dubbelblind ver­gelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

 

1++

RCT's with a very low risk of bias

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met

 

1 +

Well-conducted MA, SR of RCTs with a low risk

 

alle kenmerken als genoemd onder A2

 

 

of bias or RCTs with a low risk of bias

 

(hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek)

 

2++

High-quality SR of case-control or cohort studies High-quality case-control or cohort studies with a very low risk of confounding, bias or chance and a high probability that the relationship is causal

 

 

 

2+

Well-conducted case-control or cohort studies with a low risk of confounding, bias or chance and a moderate probability that the relationship is causal

C

Niet-vergelijkend onderzoek

 

3

Non-analytic studies (for example case reports, case series)

D

Mening van deskundigen

 

4

Expert opinion, formal consensus

 

 

CONCLUSIE GEBASEERD OP

1         Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2          1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3          1 onderzoek van niveau B of 1 of meer onderzoeken van niveau C

4          Mening van deskundigen


 

Totstandkoming van de aanbevelingen

Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie’ in de ‘Overige overwegingen’. Hierin wordt de wetenschappelijke conclusie in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
UI Beoordeling functioneren bekkenbodem