Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Veiligheid beroepsbeoefenaars FHG volwassenen

Uitgangsvraag

Hoe dient omgegaan te worden met de veiligheid van de beroepsbeoefenaar bij het bespreekbaar maken en bij het melden van familiaal huiselijk geweld?

Aanbeveling

Het wordt afgeraden dat beroepsbeoefenaren die geen ervaring hebben met patiënten/plegers met een antisociale persoonlijkheid(stoornis) het gepleegde geweld aan de orde stellen.

 

Het wordt aangeraden dat beroepsbeoefenaren tijdens (mogelijk) risicovolle contacten met een pleger door iemand van het ondersteunend personeel worden bijgestaan.

 

Ontwikkel een risicotaxatie-instrument waarmee potentieel geweld tegen beroepsbeoefenaars door mogelijke plegers van FHG ingeschat kan worden.

Let op:

  • verbale agressie en intimiderend gedrag naar het (ondersteunend) personeel bij binnenkomst en tijdens consult/behandeling
  • tekenen van intoxicatie (alcohol/drugs)
  • dreigend taalgebruik
  • vermoeden van wapenbezit
  • onaangepast gedrag of agressie, al dan niet op basis van een psychische stoornis
  • bekend van vorige geweldsincidenten in de instelling/praktijk.

 

Let op de toegang tot de instelling en de veiligheidsrisico’s voor andere gebruikers van de instelling/praktijk. Voorzie de toegang en inrichting van de ruimtes waar nodig van veiligheidverhogende maatregelen. Train personeel van instellingen met veel risicovolle contacten en/of stel apart personeel aan om de veiligheid te bewaken.

 

Ontwikkel een veiligheidsprotocol om beroepsbeoefenaren die te maken hebben met FHG te beschermen. Dit protocol moet aansluiten op de specifieke situatie in de instelling of praktijk en is ook nodig voor solistisch werkzame beroepsbeoefenaars.

 

Maak als beroepsgroep of zorginstelling op lokaal niveau afspraken met de politie voor bijstand bij dreiging met of daadwerkelijk geweld.

 

Herzie bestaande veiligheidsprotocollen op lacunes voor situaties waarin medewerkers FHG signaleren, bespreekbaar maken en melden.

 

Stel in gezondheidszorginstellingen een vertrouwenspersoon aan met wie de beroepsbeoefenaar die te maken heeft met FHG diverse aspecten kan bespreken.

Overwegingen

Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg moeten hun werk veilig kunnen doen. Instellingen met bestaande veiligheidsprotocollen moeten deze onderzoeken op lacunes inzake situaties waarin FHG besproken en/of gemeld wordt. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon is noodzakelijk. Bij deze persoon kan een medewerker terecht als het FHG besproken is (wordt) of wanneer een melding heeft plaatsgevonden. Met hem of haar kan ook het contact en het risico op geweld geëvalueerd worden.

Een internationale richtlijn onderstreept het belang van het herkennen van personen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, vanwege het potentiële gevaar voor de veiligheid van werkers. Het is moeilijk om iemand met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (eventueel met psychopathische trekken) te herkennen in een setting buiten de geestelijke gezondheidszorg. In elke zorgsetting waarin FHG gesignaleerd, besproken en gemeld wordt, bestaat de kans op escalatie van het geweld in de thuissituatie en op gevaar voor de beroepsbeoefenaar. Met een risicotaxatie-instrument kan het feitelijk gevaar van dit soort situaties ingeschat worden. Zo’n instrument voor de veiligheid van beroepsbeoefenaars bestaat echter nog niet.

Bij het inschatten van repercussies is een aantal mogelijkheden beschikbaar voor beroepsbeoefenaars zoals: ‘meld misdaad anoniem’ en overleg met de politie bij daadwerkelijke dreiging met geweld en achtervolging van de beroepsbeoefenaar door de pleger. In Rotterdam heeft de huisartsenvereniging naar aanleiding van de totstandkoming van de Rotterdamse Meldcode de angst voor de eigen veiligheid besproken tijdens een symposium. Huisartsen werken meestal vanuit een zelfstandige vestiging en missen daardoor de bescherming en veiligheidsprotocollen van een instelling. De wethouder heeft de politie verzocht om bij vragen om assistentie door beroepsbeoefenaars vanwege dreiging, prioriteit te bieden aan hun bescherming. Het symposium van de Landelijke Huisartsen Vereniging, kring Rotterdam (januari 2008) leidde tot de enkele aanbevelingen. Gemeente Rotterdam (politie, openbaar ministerie, politiek) moet de veiligheid van huisartsen garanderen, als de huisarts melding maakt van huiselijk geweld waarbij een agressieve en/of criminele pleger betrokken is. Het concrete voorstel is de aanwijzing van de medisch officier als contactpersoon voor huisartsen, onder meer voor consultatie. Een tweede aanbeveling is dat huisartsen moeten beseffen dat zij ook een rol spelen in de zorg voor de pleger als deze ingeschreven is in zijn praktijk. Ook de pleger heeft aandacht, zorg en begeleiding nodig.

Onderbouwing

Beroepsbeoefenaars vinden het bespreekbaar maken van geweld moeilijk. Hij kan bang zijn dat een pleger van FHG gewelddadig naar hem wordt. Uit onderzoek komt naar voren dat zeker 20% van de ondervraagde huisartsen toegeeft in situaties waarin sprake is van FHG angst voor de eigen veiligheid te hebben (Sugg et al., 1999; Lo Fo Wong et al., 2006).

Het enige onderzoek over geweld tegen beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg gaat over agressie tegen beroepsbeoefenaars in ziekenhuizen en op de ambulance. In 2005 zijn 1.560 agressie-incidenten geregistreerd (Arbo.blog.nl, 2008). Van de geregistreerde agressie-incidenten is geweld tegen de beroepsbeoefenaar de meest voorkomende (ruim 54%). Geweldsincidenten bestaan uit verbaal (schelden) en (dreiging met) fysiek geweld. De meeste plegers zijn patiënten (54%), gevolgd door hun begeleiders (18,3%). De meeste slachtoffers zijn verpleegkundigen, waarbij vrouwen vaker het slachtoffer zijn dan mannen (52% vs. 13%). In deze cijfers is niet aangegeven wat de aanleiding was van deze geweldsincidenten.

Over agressie tegen beroepsbeoefenaars in zelfstandige praktijken, zoals huisartsen, verloskundigen, tandartsen, fysiotherapeuten en eerstelijns psychologen, is geen onderzoek verricht. Gezien de bestaande agressie en                geweldsincidenten zullen veel beroepsbeoefenaars die hulp verlenen aan slachtoffers van FHG zorg hebben over hun veiligheid. Beroepsbeoefenaars die voor hun eigen veiligheid vrezen, zullen minder gemakkelijk hun vermoeden kenbaar maken. Het is daarom belangrijk dit aspect onder ogen te zien en aan te geven welke houding, maatregelen en handelingen de veiligheid van de individuele beroepsbeoefenaar bevorderen.

Twee bestaande richtlijnen voor huisartsen bespreken de situatie waarin zowel slachtoffer als pleger tot de praktijk behoren en een van beide richtlijnen geeft aan hoe om te gaan met stress van betrokken beroepsbeoefenaars bij het bespreken van geweld. Een evidence-based veiligheidsprotocol voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg die te maken hebben met FHG is er niet.

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat het noodzakelijk is om in instellingen een veiligheidsprotocol te hebben voor beroepsbeoefenaars die te maken hebben met plegers van FHG.

 

C Taft et al., 2006

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat het noodzakelijk is om in instellingen een debriefingsprotocol te hebben voor beroepsbeoefenaars die agressief zijn benaderd door plegers van FHG.    

 

C Taft et al., 2006

In Medline en PsycINFO is gezocht naar reviews en observationals van de afgelopen tien jaar. Er is gezocht op de vragen safety (17) en safety management (12) in Medline en op safety (21) in PsycINFO. De search in PsycINFO leverde geen relevante informatie op. Er zijn twee studies gevonden die bruikbaar zijn met betrekking tot dit onderwerp: 1. het effect van uitwisseling van gegevens van cliëntsystemen en het bespreken van situaties rond slachtoffers van huiselijk geweld; 2. het effect van interventies voor veiligheid en ontwikkeling van gedrag gericht op de eigen veiligheid. Zie Bijlage Q voor een toelichting op de studies.

MeSH

Vrije tekstwoorden

"Risk-" in MIME,MJME,PT explode

"Risk-Assessment"/ all subheadings

"Risk-Factors" in MIME,MJME,PT explode

"Safety"/ all "Aggression"/ all subheadings

"Security-Measures"/ all subheadings

sara near risk

((Spousal near Assault near Risk near Assessment) or (sara near risk) or (risk near assessment?)) in ti,ab (analys* near risk near factor?) in ti,ab (risk near (instrument* or method*)) in ti,ab

safe?? in ti,ab

(Aggressi* or risk or (security near5 measur*)) in ti,ab ((client? or victim? or abuse? or partner or spouse? or interpersonal) near (safe* or secur*)) in ti,ab

  1. Arbo.(2008). http://arbo.blog.nl/thema-stress/2006/05/01/1560 geregistreerde agressie incidenten ziekenhuizen#more-22
  2. Lo Fo Wong, S.H., de Jonge, A., Wester, F., et al. (2006). Discussing partner abuse: does doctor's gender really matter? Family Practice, 23, 578-586.
  3. Sugg, N.K., Thompson, R.S., Thompson, D.C., et al. (1999). Domestic violence and primary care. Attitudes, practices, and beliefs. Archives of Family Medicine, 8, 301-306.
  4. Taft, A., Hegarty, K., & Feder, G. (2006). Guidelines for family practitioner management of the whole family when intimate partner violence is present. Melbourne: Victorian Community Council on Crime and Violence.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Aandachtspunten diagnostiek FHG volwassenen