Chronische Pijnrevalidatie

Initiatief: VRA Aantal modules: 14

Interdisciplinaire revalidatie

Uitgangsvraag

Clinical questions

Which (subgroups of) patients benefit from interdisciplinary rehabilitation?

Which type and what duration/intensity of interdisciplinary rehabilitation is most effective for (subgroups of) patients?

Aanbeveling

Aanbeveling-1: Screening en assessment

Bied patiënten met participatieproblemen als gevolg van complexe problematiek op het gebied van pijn (ICD codes) (WPN 3 en 4) een interdisciplinair assessment aan, afgestemd op de individuele problemen, om vast te stellen of en welke beïnvloedbare factoren aanwezig zijn. (module In stand houden pijnprobleem)

 

Overweeg als revalidatiegeneeskundige mee te werken aan het uitdragen van het BPS model en verwijzers te scholen op het gebied van de in- en exclusiecriteria voor MSR pijn.

 

Bespreek met de patiënt de mogelijke invloed van een nog lopende letselschade procedure.

 

Bespreek met de patiënt mogelijke barrières (taalbarrières, laaggeletterdheid, verschillende visie op pijn, cultureelgebonden factoren).

 

Overweeg het revalidatieprogramma op het gebied van intensiteit en inhoud aan te passen (of ontwikkelen) aan de (culturele) achtergrond en/of taal van de patiënt en de daarmee samenhangende waarden en normen.

 

Meet de vorderingen van de revalidant met de verplichte (minimale) Nederlandse Dataset Pijnrevalidatie middels afname op de volgende tijdstippen:

  • bij start van de revalidatie;
  • halverwege de behandeling;
  • aan het einde van de revalidatie;
  • 3 en eventueel 12 maanden na de behandeling.

Overweeg een meetinstrument gericht op het meten van zelfeffectiviteit deel te laten uitmaken van de verplichte (minimale) Nederlandse Dataset Pijnrevalidatie in plaats van de additionele, facultatieve set.

 

Aanbeveling-2: behandeling

Match de behandeling op het individuele profiel van in stand houdende en beïnvloedbare factoren van de patiënt.

 

Bied patiënten die op basis van het assessment een indicatie hebben voor MSR een interdisciplinaire behandeling aan.

 

Stem de MSR-behandeling af op de individuele patiënt gericht op de geconstateerde onderhoudende en veranderbaar geachte factoren. Hierbij zijn de doelen van de patiënt leidend voor het hele behandelteam.

 

Breng bij het vermoeden op pijn gerelateerde angst ten aanzien van schade of toekomstig functioneren deze in kaart bijvoorbeeld met behulp van de PHODA.

 

Bied patiënten met pijn gerelateerde angst ten aanzien van schade of toekomstig functioneren die in aanmerking komen voor interdisciplinaire revalidatie primair een exposure behandeling aan. Bind hieraan de voorwaarde vast dat het behandelteam geschoold is in exposure.

 

Geef arbeid, vrijwilligerswerk en/of scholing een plaats in de behandeling. Geef voorkeur aan een multimodaal programma specifiek gericht op (re-integratie naar) werk bij patiënten die via de werkgever of bedrijfsarts worden aangeboden bij een revalidatiearts bij complexe samenhangende problematiek inclusief arbeidsproblemen.

 

Overleg met een arts arbeid en gezondheid kan de uitvoer in praktijk van het reintegratieproces bespoedigen.

 

Evalueer met het behandelteam gedurende tenminste twee keer gedurende de behandeling (evenredig verdeeld over de lengte van het traject).

 

Betrek de patiënt ook in deze evaluatie door de mening van de patiënt in te brengen in het teamoverleg en de patiënt na afloop van het overleg een terugkoppeling te geven.

 

Stel indien nodig de behandeling bij, waarbij het ook een optie is om de behandeling te stoppen of te verlengen.

 

Stel samen met de patiënt een supportplan op, een plan dat helpt om gedragingen te blijven doen die geleerd zijn en het niveau van functioneren te behouden en/of te vergroten zodat terugval voorkomen wordt.

 

Verwijs daar waar mogelijk terug naar de eerste of nulde lijn, met een advies voor nazorg. (zie module Nazorg)

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

 

1. GRADE systematiek: aanbeveling kwaliteits-evaluatie van studies op het gebied van pijnrevalidatie

 

Revalidatiebehandeling kenmerkt zich door een integrale visie op gezondheid. Zo bevat een revalidatiebehandeling op het gebied van de Nederlandse pijnrevalidatie, componenten uit zowel de geneeskunde alsook de cognitieve gedragstherapie. Voor de beoordeling van de kwaliteit van studies, die geneeskundige interventies beschrijven, zijn checklists beschikbaar. Dat geldt ook voor artikelen over gedragsinterventies. Alleen, voor een interventie, die beide aspecten in zich heeft, zoals een revalidatiegeneeskundige behandeling, kan het gebruik van ofwel een checklist uit het geneeskundig veld, dan wel een checklist uit het domein van de gedragswetenschappen tot een bias in de beoordeling en vervolgens tot een andere uitkomst leiden (Colle, 2002; Whyte, 2018; Herbison, 2006).

 

Volgens Cochrane rehabilitation is er dan ook een probleem bij het rapporteren van de resultaten van effectstudies binnen het domein revalidatieonderzoek en vervolgens het beoordelen van artikelen, die revalidatiegeneeskundig onderzoek presenteren (Negrini, 2020). Wanneer een beoordeling plaatsvindt met één van de reeds bestaande criteriumlijsten komen de meeste revalidatiegeneeskundige artikelen slecht uit de bus (Negrini, 2020). In de publicaties staat niet altijd tot in detail beschreven hoe en welke onderdelen (modules) van de revalidatie interventie precies worden geselecteerd en uitgevoerd. De beschrijving van de interventie is vervolgens vaak niet passend bij de gewenste rapportage voor in het medische domein en vervolgens ook niet passend bij de interventies in het psychologische domein. De interdisciplinaire revalidatiezorg, die individueel wordt afgestemd op de complexe problematiek per individuele patiënt, leent zich dan ook slecht voor rapportage op basis van homogene gestandaardiseerde protocollen en uitkomstmetingen, zodanig dat deze uiteindelijk reproduceerbaar is in een andere setting. Als belangrijkste probleemgebieden in de uitvoering en rapportage van RCT’s in het domein revalidatiegeneeskunde worden dan ook beschreven: De complexiteit van de patiëntenpopulatie, de variëteit van interventies die op de individuele patiënt worden afgestemd, de onmogelijkheid om blindering van zowel patiënten als behandelaars toe te passen, en de heterogeniteit van de uitkomstmaten (Arienti, 2019). Een ander probleem is dat revalidatiegeneeskundige studies zeker als gekozen wordt voor het RCT-design, dermate duur zijn, dat het aantal geïncludeerd patiënten laag blijft (power wordt berekend om een relatief groot verschil op groepsniveau op de primaire uitkomstmaat te toetsen), waardoor per definitie een afwaardering voor het aantal geïncludeerde patiënten in de GRADE systematiek zal volgen. Beoordeling volgens de GRADE methodiek toegepast op rapportage van het huidig revalidatiegeneeskundig onderzoek leidt dan ook vrijwel standaard tot een afwaardering van de kwaliteit met drie niveaus.

 

Voor de internationale groep Cochrane Rehabilitation is deze problematiek een reden om een revalidatiespecifieke richtlijn voor rapportage van RCT’s te ontwikkelen: de RCTRACK: Randomized Controlled Trials Rehabilitation Checklist (Negrini, 2020). Deze lijst kan revalidatieonderzoekers in de toekomst ondersteunen om in hun rapportage de juiste details te presenteren, gewenst om de kwaliteit van de studie goed te kunnen beoordelen. Maar helaas, op dit moment is deze nog niet beschikbaar.

 

De voorliggende literatuursamenvatting, die literatuur samenvat uit al uitgevoerde revalidatiestudies voor het verschijnen van de RCTRACK, stuit helaas op eenzelfde probleem. Het merendeel van de artikelen wordt op basis van de gebruikte systematiek, in kwaliteit afgewaardeerd. Deze afwaardering is zodanig, dat een interpretatie van het effect van de behandeling vaak volgens de binnen de door de Federatie Medisch Specialisten en haar leden gehanteerde richtlijnsystematiek niet gemaakt kan worden. Wanneer de GRADE beoordeling ‘zeer laag’ aangeeft wordt dit gezien als veel onzekerheid over de conclusies in de literatuursamenvattingen ten aanzien van de effectiviteit van interdisciplinaire revalidatie. De bewijskracht is dusdanig laag dat er geen conclusie kan worden getrokken over de aan- of afwezigheid van klinisch relevante verschillen. De vraag is echter, wat is nu het daadwerkelijke probleem? Is het de gehanteerde evaluatiemethode voor de kwaliteit van de interventies of is het de effectiviteit van de interventie zelf? Op basis van de voorliggende literatuurbeoordeling kunnen we deze vraag niet beantwoorden. Dit probleem was al op voorhand voorzien en om deze reden werd er een pleidooi gehouden voor het incorporeren van cohortstudies en SCED-studies die de situatie in Nederland weerspiegelen en zijn de resultaten van een recent review van Elbers over de langetermijneffecten beschreven (zie punt 2 hieronder).

 

Opmerkelijk is overigens, dat discussie over de effectiviteit van revalidatiegeneeskundige interventies, vrijwel tegelijkertijd plaatsvindt, met de promotie van revalidatie door de WHO als een mogelijke insteek om onze huidige gezondheidszorgdilemma’s het hoofd te bieden. Dilemma’s zoals vergrijzing en een toename van chronische aandoeningen (Cieza, 2021). Chronische pijn wordt door de WHO zelfs geduid als het belangrijkste gezondheidszorgprobleem (qua omvang en kosten) van het komende decennium in Westerse landen (Cieza, 2021). Ook de WHO verrichtte een systematische analyse van de wetenschappelijke literatuur op het gebied van revalidatie. Zij vat daarin het bewijs van bestaande Cochrane reviews samen en benadrukt ook de methodologische tekortkomingen in sommige revalidatiestudies. Maar in tegenstelling tot de huidige evaluatie in dit rapport, komt zij wel tot sterkere uitspraken over effectiviteit. Bijvoorbeeld voor een biopsychosociale aanpak van lage rugklachten vindt zij een redelijk tot sterk bewijs voor effectiviteit (WHO, 2023).

 

Werkwijze werkgroep bij tot stand komen van de aanbevelingen:

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep beschrijft hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

Cochrane Netherlands heeft in opdracht van het Zorginstituut ook een literatuuranalyse naar de effectiviteit van interdisciplinaire medisch specialistische revalidatie in vergelijking met een mono- of multidisciplinaire behandeling in de eerste lijn of anderhalve lijn bij patiënten met chronische pijn met complexe samenhangende problematiek uitgevoerd (Heus, 2022). Het doel van deze literatuuranalyse was om te beoordelen of interdisciplinaire medisch specialistische revalidatie bij chronische pijn voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk (ook wel duiding genoemd). In de literatuuranalyse van Cochrane werden positieve effecten gevonden voor pijn (lage tot redelijke bewijskracht), fysiek functioneren (lage tot redelijke bewijskracht), kwaliteit van leven (lage, redelijke of hoge bewijskracht) en kinesiofobie (hoge bewijskracht). De verschillen in conclusies met de huidige literatuursamenvatting zijn onder andere toe te schrijven aan een andere studieselectie. Vrijwel alle klinisch relevante verschillen in de literatuurstudie van Cochrane Netherlands zijn gevonden in de drie studies van Monticone (2013, 2017, 2020). Slechts één van deze studies (Monticone, 2013) is geïncludeerd in de huidige literatuursamenvatting, de interventies die in de overige twee studies werden gebruikt (Monticone 2017, 2020) voldoen niet aan de definitie van interdisciplinaire revalidatie van Gatchel (2014). Er waren namelijk slechts twee behandelaars: een psycholoog en een fysiotherapeut. Recentelijk is er een publicatie verschenen met aanvullende vragen over de gevonden uitkomsten van de Monticone studies maar de discussie hierover is nog steeds gaande (O’Connell, 2023a; Monticone, 2023; O’Connell, 2023b) en de studie uit 2013 is niet teruggetrokken. Daarnaast zijn de resultaten van de studies van Smeets wel geïncludeerd alhoewel dit strikt genomen niet voldoet aan de definitie van de multidisciplinaire anderhalve lijn revalidatie. Echter de kosteneffectiviteitstudie van Smeets (Smeets, 2009) die een positief effect voor IMPT bestaande uit graded activity met probleem oplossende vaardigheidstraining laat zien ten opzichte van de puur fysieke aanpak (in het Cochrane rapport geduid als de controle interventie) is juist niet opgenomen (voldeed niet aan PICO). Includeren van deze studie had de conclusie over kosteneffectiviteit van IMPT nog verder versterkt.

 

2. Selectie van studies

Er zijn oproepen om onderzoek naar effectiviteit van behandelingen bij mensen met chronische pijn anders aan te pakken, zo wordt door Morley (2013) voorgesteld om:

  • het minder waarderen van RCT’s met grote aantallen geïncludeerde patiënten vanwege hun beperkte bijdrage aan het aantonen van de effectiviteit van interdisciplinaire behandelingen met name vanwege de voorwaarde om in RCT’s de behandeling te standaardiseren hetgeen niet aansluit bij de behoefte van de mensen met chronische pijnklachten (in de praktijk wordt behandeling vormgegeven op basis van een gedegen selectie op voorhand en niet een one-size-fits-them-all benadering).
  • een betere theoretische onderbouwing van de behandeling en keuze van uitkomstmaten (zoals bij exposure), dus nauwkeuriger selectie bij start voor specifieke vormen van MSR.
  • Een hogere kwaliteit van studie design en rapportage: o.a. SCEDS met bijvoorbeeld vooraf trialregistratie en flowchart, meer duidelijkheid over inclusiecriteria patiënten (ernst van de klachten, beïnvloedbaarheid), ook bijwerkingen rapporteren en het gebruik van alternatieven voor RCT’s, zoals studies gebaseerd op grote databases (cohort studies).
  1. Er zijn in de huidige selectie geen N=1 of SCED (Single Case Experimental Designs) studies meegenomen in de literatuursamenvattingen. Dat zijn ook gerandomiseerde studies. Indien deze SCED-studies zouden zijn meegenomen in de weging, zeker omdat het hier Nederlandse MSR interventies betreft, wordt het positieve effect van de RCT van Den Hollander (2016, 2018) duidelijk versterkt.

In een studie met een single case experimental design (SCED) wordt, in tegenstelling tot een RCT, de verandering van uitkomstvariabelen in de tijd binnen een enkele persoon bestudeerd. Het beloop van het functioneren in de tijd staat op die manier centraal.

In de eerste SCED-studies op chronische pijn werd het effect van exposure vergeleken met het effect van graded activity op basis van een cross-over design (Vlaeyen, 2002). Dit betreft een vergelijking van twee MSR (interdisciplinaire) interventies. In latere studies wordt op basis van een randomisatie van het startmoment van de interventie het uiteindelijk effect van Exposure in vivo alleen bestudeerd met het toepassen van de SCED-methodologie (de Jong, 2008; de Jong, 2011). SCEDs zijn uitgevoerd voor verschillende pijnsyndromen zoals: chronische lage rugklachten, CRPS, traumatische nekklachten en work related upper extremity pain (Klachten Arm Schouder Nek; KANS). Alle SCEDS laten een positief effect voor exposure in vivo zien en bevestigen daarmee de bevinding van de RCT van den Hollander (2016, 2018). In feite wordt in deze situatie het effect van een interdisciplinaire MSR-interventie vergeleken met een wachtlijst controle conditie (de baseline). Deze vergelijking was echter geen onderdeel van de huidige literatuurevaluatie. Het betrekken van deze resultaten geeft aanvullend bewijs voor het positief effect van een MSR-interventie in een situatie dat er nog geen andere MSR-interventie kon dienen als usual care.

 

Ook zijn er in dit literatuuronderzoek geen Nederlandse cohortstudies geïncludeerd hoewel juist recente studies de uitkomsten van in Nederland aangeboden MSR bij mensen die eerder al één of meerdere niet succesvolle monodisciplinaire behandelingen hebben ondergaan, rapporteren. De uitkomsten van deze cohortstudies zijn duidelijk veelbelovend. Een eerste voorbeeld is de studie van Elbers (Elbers, 2021), hierin werden mensen die na niet succesvol doorlopen stepped care en vervolgens een IMPT behandeling ondergingen, minimaal een jaar na afronding van het IMPT traject ad random benaderd om te rapporteren over de ervaren resultaten. Deze studie rapporteerde dat een heel groot percentage (70% respectievelijk 65%) van de mensen met een mediane follow up duur van 26 maanden, blijvend positieve veranderingen rapporteren op de twee belangrijkste uitkomstmaten voor de pijnrevalidatie, namelijk kwaliteit van leven en niveau van functioneren. Opvallend is ook dat ruim 40% van de respondenten een duidelijke vermindering van pijnklachten ervaart en 70% rapporteert dat de pijn minder invloed heeft op hun leven. Verder maakt nog 75% gebruik van de tijdens de behandeling ontvangen adviezen en had 86% de behandeling niet willen missen en beveelt 84% het programma aan. Bijna de helft van de deelnemers meldt een afname van het zorggebruik i.v.m. hun pijnklachten. Alle respondenten hebben een MSR-pijnrevalidatietraject bij CIR gevolgd waar in het traject Emotional Awareness and Expression Therapy (EAET; zie voor meer informatie Breugelmans, 2022), pain neuroscience education (PNE), Acceptance and Commitment Therapy (ACT), graded activity, exposure in vivo en experientieel leren door fysieke training is aangeboden. Een nadeel van deze studie is dat een mogelijk selectie bias niet is uit te sluiten omdat voor deze studie ad random 1100 mensen die een IMPT hadden gevolgd gevraagd werden mee te werken aan de validatie van een nieuwe vragenlijst en additioneel vragen over de effectiviteit van IMPT werden gesteld, er slechts 121 deelnamen en dus ook de additionele vragen over de lange termijneffecten van het MSR-pijnrevalidatietraject hebben beantwoord.

 

Een tweede voorbeeld is de studie van Boonstra (2021). In deze retrospectieve cohortstudie werden de lange termijn uitkomsten van interdisciplinaire pijnrevalidatie onderzocht bij 524 patiënten met chronische musculoskeletale pijn die tussen 2003 en 2011 in een Nederlands revalidatiecentrum behandeld waren. Na een follow-up van 6 tot 15 jaar gaven de meeste patienten (77%) aan dat de behandeling tijdelijke of blijvende positieve effecten had gehad. Het ging daarbij om verbeteringen in functioneren, tevredenheid met de eigen leefsituatie en pijn.

 

Een andere interessante cohortstudie betreft de studie van Volker (2017). Geïncludeerd waren 165 mensen met chronisch musculoskeletale pijn en na 12 en 24 maanden werden data verkregen van 125 (76%) en 120 (73%) deelnemers. Deze studie laat 24 maanden na een IMPT van 15 weken waarin onder andere aangeboden cognitieve gedragstherapie en fysieke training, niet alleen een significante en klinisch relevante vooruitgang zien in functioneren en pijn maar ook in het aantal uren dat de patiënten werken (50% deelnemers werkzaam bij start) en een verminderd gebruik van de gezondheidszorg.

 

De studie van Breugelmans (Submitted, 2023) liet zowel op groepsniveau als in % respondenten heel goede resultaten op alle voor deze richtlijn essentiële en belangrijke uitkomstmaten zien zowel meteen als na 3, 6 en 12 maanden follow up voor het 10 weken durend programma met een behandelintensiteit van gemiddeld 61 uur. Ook liet deze studie zien dat een verlenging vanaf de reguliere 10 weken durende behandeling met 5, 15 of 20 uur bij het merendeel van degenen waarbij het behandelteam in overleg met de cliënt had besloten tot deze verlenging (14 % van alle deelnemers) een relevante en duurzame verbetering op alle essentiële en belangrijke uitkomstmaten met uitzondering van pijn, liet zien. Hierbij moet worden aangetekend dat de data van 76% van alle deelnemers beschikbaar waren.

Verder belangrijk te benoemen zijn de resultaten van een meta-analyse naar lange termijn effectiviteit van interdisciplinaire revalidatie (zoals gedefinieerd door de International Association for the Study of Pain, Kaiser 2017 en ook gebruikt voor deze richtlijn) bij mensen met chronische musculoskeletale chronische pijn (Elbers 2021). Eerst is een systematische review verricht naar de inhoud van de MSR-behandeling en vervolgens een systematische review met meta-analyse naar het verloop van het behandeleffect, van start van de behandeling tot minimaal een jaar na einde behandeling. In deze review zijn 66 studies geïncludeerd waarvan 20 RCT’s (deels overlappend met studies geïncludeerd in literatuurstudie voor deze richtlijn), 37 case series (cohortstudies) en 9 overige studies. De resultaten laten een grote heterogeniteit zien zowel in duur als in inhoud van de verschillende programma’s waarbij weinig aandacht voor maatwerk en aandacht voor persoonlijke doelen. Een andere belangrijke conclusie is dat deze studie een significante vooruitgang laat zien in fysiek en psychisch welbevinden, ook 1 jaar na einde van de behandeling. Overigens pleiten Elbers en Smeets (2021) ervoor dat de beschrijving van de IMPT interventie die onderwerp van studie is, veel uitgebreider zou moeten plaastvinden en bevelen het gebruik van de Tidier checklijst aan. Eerder werd al gesignaleerd dat de beschrijving van complexe interventies gericht op gedragsverandering onvoldoende is en daarmee de implementatie van interventies belemmert (Michie, 2009).

 

3. Generalisatie naar Nederlandse situatie

  1. Internationaal versus Nederland

 Ten behoeve van het ontwikkelen van deze richtlijnmodule zijn zowel Nederlandse als buitenlandse studies geïncludeerd. Daarbij is het van belang om na te gaan in hoeverre de klinische situatie die door de buitenlandse en Nederlandse studies beschreven wordt, voldoende aansluit bij de huidige Nederlandse vorm van MSR, zowel qua inhoud, duur, intensiteit, setting, samenstelling behandelteam en geïncludeerde populatie. Er zijn enkele verschillen op te merken die meegenomen dienen te worden bij de beoordeling van de geïncludeerde studies.

  • In verschillende buitenlandse studies worden ook klinische revalidatie behandelingen onderzocht (bijv. Thieme, 2003; Schmidt, 2020). Dit is een verschil in opzet met Nederland waar met name poliklinisch pijnrevalidatie wordt uitgevoerd. Dit heeft invloed op de inhoud van de revalidatie omdat bij de klinische revalidatie ook buiten de interventies sprake is van een therapeutische situatie/omgeving. Daardoor is de onderzochte klinische behandeling niet vergelijkbaar met de revalidatie-behandeling in Nederland.
  • In Nederland wordt vrijwel uitsluitend revalidatie aangeboden wanneer de monodisciplinaire eerstelijnsinterventies, bijv. fysiotherapie/oefentherapie, niet voldoende zijn gebleken (het stepped-care model). In andere landen kunnen patiënten worden geïncludeerd zonder eerst de eerstelijnsbehandeling te hebben gehad. Dit heeft invloed op de ernst van de functionele beperkingen van de geïncludeerde patiënten of de complexiteit (co- cq pre-morbiditeit) in de verschillende studies. Wanneer de mate van functionele beperkingen als uitgangspunt wordt genomen, is een duidelijk verschil vast te stellen. Participanten in Nederlandse onderzoeken zijn namelijk meer beperkt in hun functioneren als uitgegaan wordt van de normwaarden zoals gepubliceerd door Nicholas (2008) (voor de Australische situatie) en Köke (2017) (voor de Nederlandse situatie. Bijvoorbeeld participanten in de studies van Smeets (2006, 2008, 2009) laten een gemiddelde baseline score op de RMDQ zien van 13,8 (SD 3,8) t.o.v. de participanten in de studies van Nicholas (2013, 2017) en Tavafian (2011, 2014) namelijk respectievelijk 12,94 (SD 5,37) en 9,8 (SC 5,07). En de studies van Mangels (26,9 (SD 13,9)) en Linden (21,43 (SD 10,5)) laten een veel lagere PDI-score zien dan de Nederlandse MSR-normwaarden namelijk 37,8 (SD 14,2). In de studie van Jousset (2004) laat de Quebec Back Pain Disability Scale een gemiddelde score zien van 34 bij start interventie terwijl de populatie in de Nederlandse studie van Smeets bij start veel meer beperkingen laat zien, namelijk een score van 45.
  • In Nederland is altijd de revalidatiearts de eindverantwoordelijke voor de revalidatiebehandeling en altijd inhoudelijk betrokken bij de behandeling. Dit betekent dat in de interne vergelijkbaarheid van behandelingen door een gelijkende organisatorische opzet binnen Nederland groot is doordat een specialist op het gebied van revalidatie de behandeling aanstuurt. De studie van Van Eijk (2013) is hierop een uitzondering; hier is de reumatoloog eindverantwoordelijk voor de behandeling. In het buitenland is dit niet het geval en is sprake van een verscheidenheid aan eindverantwoordelijken hetgeen zichtbaar wordt in de geïncludeerde buitenlandse studies. Dit betreft bijvoorbeeld de huisarts (Becker, 2000) of een andere medisch specialist dan de revalidatiearts (Roche, 2011).
  1. Inhoud van programma

Opmerking vooraf: de laatste jaren zien we in Nederland een verschuiving in inhoud van de interdisciplinaire behandelprogramma’s. Acceptance and Commitment Therapy (ACT) is een gewaardeerde en inmiddels veel gebruikte behandeling in de Nederlandse pijnrevalidatie, vaak in combinatie met GA en Exposure. Ook het gebruik van Emotional Awareness and Expression Therapy (EAET), pain neuroscience education (PNE), en experientieel leren door fysieke training. Gevonden RCTs met betrekking tot ACT voldeden niet aan de criteria volgens Gatchell van interdisciplinaire MSR. De meest voorkomende reden van exclusie was het feit dat er alleen een psycholoog betrokken was bij de studie en er dus geen sprake was van drie verschillende professionals vanuit verschillende disciplines.

 

Evenals de systematische review van Elbers (2021) laat ook de literatuursamenvatting van deze richtlijnmodule logischerwijs (de studies waren namelijk ook deels onderdeel van deze review) een grote heterogeniteit zien aan inhoud van de behandelprogramma’s. Behandelingen richten zich op verschillende en vaak op meerdere doelen zoals terugkeer naar werk, vergroten van zelfmanagementvaardigheden, vergroten fysieke vaardigheden of bijvoorbeeld leren omgaan met pijn. MSR wordt vaak in groepsverband gegeven maar ook in individuele vorm. Grotendeels vindt de MSR-behandeling plaats in een tweedelijnsvoorziening zoals een revalidatiecentrum of een afdeling revalidatie in een ziekenhuis. Veel voorkomende behandelvormen zijn scholing (over pijn of bv anatomie), fysieke training in vele verschillende vormen zoals conditie, spierkrachttraining, zelfmanagement training en (facetten) van (cognitieve) gedragstherapie.

De huidige programma’s in MSR bevatten altijd (delen) van (cognitieve) gedragstherapieën, in tegenstelling tot enkele studies waarbij cognitieve gedragstherapie ontbreekt (Jousset, 2004; Ronzi, 2017). Dit is één van de redenen waarom deze studies niet illustratief zijn voor de Nederlandse situatie.

 

Dezelfde heterogeniteit is te zien ten aanzien van duur en intensiteit. De spreiding in intensiteit is groot: van 16 uren (Monticone, 2013) tot 150 uren (Roche, 2007, 2011). De studie van Roche betreft een intensief multidisciplinair behandelprogramma van 5 weken, 5 dagen van 6 uren waarbij het onduidelijk is of de patiënten zijn opgenomen. Opgemerkt dient te worden dat veel studies geen volledig inzicht geven in duur en intensiteit van hun programma’s.

De duur verschilt van 3 weken tot een jaar. De follow up tot een jaar betreft slechts 3 studies (Monticone, 2013; Tavafian, 2011, 2014, 2017; van Eijk-Hustings, 2013) waarvan de studie van Tavafian (2011, 2014, 2017) niet interessant is gezien de lage mate van ervaren beperkingen van de deelnemers zoals eerder gesteld. Wel interessant is de studie van Monticone (2013), waarin een interventie met een lage intensiteit en een lange duur werd onderzocht. Deze studie laat een significant verschil zien op kwaliteit van leven (HRQOL) met uitzondering van de fysieke beperkingen, ook 2 jaar na behandeling. In deze studie worden mensen met chronische lage rugklachten 1 jaar lang fysiek begeleid (60 min, 2 x/week) en kreeg de interventiegroep daarnaast 5 sessies (60 minuten, 1 x /week) extra, gericht op cognitieve gedragstherapie, gevolgd door 1 sessie/maand tot 1 jaar.

Ten aanzien van de inhoud zoals beschreven in de geïncludeerde Nederlandse studies kan worden opgemerkt dat ook hier vraagtekens gezet kunnen worden bij de mate waarin deze nog representatief zijn voor de huidige Nederlandse klinische praktijk. De behandelingen zoals beschreven in de Nederlandse studies zijn inmiddels namelijk verder ontwikkeld volgens de laatste inzichten zoals de Graded Exposure behandeling die op basis van de laatste wetenschappelijke ontwikkeling een inhoudelijke verandering heeft ondergaan en inmiddels Exposure in vivo heet.

 

Conclusie: Het maken van een generalisatie naar de Nederlandse situatie t.a.v. inhoud van de programma’s is op basis van de substantiële heterogeniteit in duur en inhoud van de behandelingen zoals gepresenteerd in de studies, niet altijd goed mogelijk en mogelijk ook niet altijd zinvol. Studies die de laatste 10 jaar zijn uitgevoerd binnen de Nederlandse MSR en exposure in vivo geven een beter beeld van de effectiviteit van deze MSR behandelvormen binnen het Nederlands zorgstelsel (bijvoorbeeld Den Hollander, 2018; Elbers, 2021) en zijn bruikbaar voor generalisatie mits de behandelvorm adequaat wordt uitegevoerd.

 

  1. Assessment
  • In alle geïncludeerde studies worden de patiënten in kaart gebracht en geëvalueerd met multidimensioneel onderzoek waarbij er aandacht is voor zowel fysieke en mentale klachten, psychosociale problematiek en functioneren op activiteiten en participatieniveau.
  • De grote heterogeniteit in gebruik van assessments gericht op beperkingen bij patiënten met chronische pijn bemoeilijkt het vergelijken van de studies. Hoewel de VRA-werkgroep pijnrevalidatie Nederland de Pain Disability Index heeft gekozen als de primaire uitkomst voor patiënten met chronische pijn, zien we in de huidige geïncludeerde RCT’s dat er slechts één Nederlandse studie de keuze heeft gemaakt voor deze generieke maat (Reneman, 2020) en slechts twee buitenlandse studies. De meeste studies kiezen instrumenten die passen bij het ziektebeeld zoals lage rugklachten. We zien dit terug in twee Nederlandse studies waarbij in de ene studie de Quebec Back Pain Disability Scale (QBPDS) als vergelijkende maat wordt genomen binnen de populatie lage rugklachten (Leeuw, 2008) en in een andere studie, ook gericht op lage rugklachten, waarbij de Roland-Morris Disability Questionnaire (RDQ) als vergelijkende maat genomen wordt (Smeets, 2006). Mogelijke redenen kunnen zijn dat ziekte-specifieke meetinstrumenten beter aansluiten bij de ervaren beperkingen van de specifieke doelgroep waardoor de patiënt zich beter herkend en begrepen voelt en het feit dat ziekte specifieke meetinstrumenten in het algemeen meer responsief zijn. In de behandeling is het aan te bevelen om in ieder geval gebruik te maken van één instrument gericht op beperkingen zoals de PDI dat geschikt is voor alle mensen met chronische pijn. De beschreven Nederlandse cohort-studies maken wel gebruik van de PDI als belangrijkste uitkomstmaat.
  • Hoewel participatie juist een van de belangrijke doelen en dus ook uitkomsten van de MSR is, heeft de werkgroep bij de selectie van essentiële uitkomstmaten en de huidige kennis over psychometrische eigenschappen van instrumenten op dit domein dit construct niet gekozen, omdat ze al wist dat er geen valide en betrouwbaar instrument bestaat. Voor de toekomst is het aan te raden om hier voor pijn maar ook andere binnen de MSR behandelde patiënten een instrument te gaan ontwikkelen en uiteindelijk te implementeren. Er zijn beperkingen aan de USER-P, momenteel loopt nog het MUREVAN-2 onderzoek.
  • Binnen de gehanteerde meetinstrumenten gericht op pijn zien we een grotere homogeniteit: 11 studies maken gebruik van de VAS, waaronder twee Nederlandse studies (Leeuw, 2008 en Smeets, 2006). Hetzelfde kan geconcludeerd worden ten aanzien van psychologische variabelen zoals angst en depressie: HADS wordt in zijn geheel of als subschalen het meest gebruikt.
  • Een cruciale uitkomstmaat van dit onderzoek is zelf-effectiviteit. Het is opvallend dat geen enkele Nederlandse studie deze uitkomstmaat heeft opgenomen in tegenstelling tot zes buitenlandse studies. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat deze maat eigenlijk pas na 2010 meer en meer onderzocht wordt en dat op dit moment informatie over de klinimetrische eigenschappen nog ontbreekt. In de Nederlandse Dataset Pijnrevalidatie (NDP) is zelf-effectiviteit als facultatief meetinstrument opgenomen. In een recente cohort-studie (Breugelmans, submitted) is wel bewust gekozen voor het meten van de pijn zelf-effectiviteit als uitkomstmaat. Gezien de huidige nadruk op zelfmanagement binnen de pijnrevalidatie (Zorgstandaard Chronische Pijn, 2017) kan de vraag worden gesteld of een meetinstrument gericht op zelf-effectiviteit niet een verplicht i.p.v. facultatief onderdeel moet worden van de basis set NDP.
  • In deze literatuurstudie is er niet gekozen om de behaalde doelen van de patiënt mee te nemen als cruciale of belangrijke uitkomstmaat. Reden hiervoor is de geringe beschikbaarheid of zelfs volledig ontbreken van de klinimetrische eigenschappen, met name de responsiviteit, van dit soort meetinstrumenten bij patiënten met chronische pijn. In de studie van Breugelmans (submitted) is het meetinstrument Pijn Specifieke Klachten (PSK) meegenomen als secundaire uitkomstmaat waarbij het overstijgen van een Cohen effect-size van > 0.8 als klinisch relevante verbetering voor een patiënt werd gehanteerd. In de studie van Smeets (2006 en 2008) is ook gekozen voor de PSK als secundaire uitkomstmaat. Gezien er in de revalidatie gestreefd wordt naar gepersonaliseerde behandelingen, is het gebruik van een doeleninstrument zowel in de behandeling als in het aantonen van effectiviteit zeer aan te raden. Het behalen van doelen is een belangrijke manier om de behandeling te evalueren, mits het instrument bewezen responsief is, dus daadwerkelijk veranderingen in de tijd kan aantonen. In de Nederlandse Dataset Pijnrevalidatie worden de PSK en de Canadian Occupational Performance Measurement (COPM) hiervoor aangeraden. Beide meetinstrumenten worden in praktijk veel gebruikt. COPM, afgenomen door ergotherapeuten, blijkt een responsieve vragenlijst te zijn (Eijsen, 2011), echter de gekozen doelgroep in deze studie is niet representatief voor populatie patiënten met pijn die deelnemen aan MSR.

4. Ontwikkeling in de tijd: andere resultaten recente studies (welke vergelijking)?

 

Ten behoeve van de relevantie en vergelijkbaarheid met de wijze waarop zorg geleverd wordt binnen verschillende studies is de benedengrensvoor de literatuursearch getrokken bij 2000. Dat betekent dat studies die eerder dan 2000 zijn gepubliceerd per definitie niet zijn meegenomen. Dit is een formele grens die onverlet laat dat ook studies na 2000 niet altijd vergelijkbaar zijn met de huidige situatie (history bias). Vanaf 2005 zijn de Nederlandse studies die de op dat moment innovatieve interventie op basis van het Fear-avoidance model onderzochten, vergeleken met graded activity als MSR interventie. Daarvoor bestond de controlegroep uit usual care wat vooral fysiotherapie met begeleiding door een revalidatiearts inhield. Het feit dat er rond 2005 standaard wordt overgegaan naar het betrekken van een andere MSR behandeling als controlegroep zorgt ervoor dat er in de laatste jaren bij hoge uitzondering nog artikelen verschijnen waarbij een in Nederland gangbare MSR pijnrevalidatiebehandeling wordt vergeleken met monodisciplinaire behandeling. Dergelijke studies vinden met name in Nederland niet meer plaats omdat de effectiviteit van MSR zelf niet meer ter discussie staat, maar dat de focus ligt op nog effectievere vormen van MSR identificeren. Dit heeft een enorm grote invloed op de uitspraken op basis van de vergelijking van effectiviteit. Daarnaast zijn vanaf die periode steeds meer subgroepen onderscheiden op basis van onderhoudende factoren die een specifiek hierop gerichte interventie (dus geïndividualiseerde behandeling) kregen, zoals exposure in vivo bij mensen die irreële schadecognities hebben. In Nederland is de opzet en inhoud van pijnrevalidatie voortdurend aan verandering onderhevig. Nieuwe inzichten vanuit eerdere studies, de maatschappelijke druk tot kostenefficiëntie en de opkomst van nieuwe interventiemethoden zoals Acceptance en Commitment Therapie (ACT), psychomotore therapie (PMT) en emotional awareness and expression therapy (EAET) hebben een grote invloed gehad op de ontwikkeling en inhoud van de (Nederlandse) pijnrevalidatie. Dit gegeven compliceert en beperkt de vergelijkbaarheid van de studies naarmate zij een oudere en niet meer toegepaste interventie beschrijven en onderzoeken, waardoor het effect van de interventies zoals deze nu worden toegepast mogelijk onderschat wordt.

 

Vergelijking 1. Interdisciplinaire behandeling vergeleken met multidisciplinaire behandeling care

 

Er zijn tien studies geëvalueerd die de effectiviteit van interdisciplinaire revalidatie hebben vergeleken met multidisciplinaire revalidatie. Vijf studies richtten zich op patiënten met chronische rugpijn, twee op fibromyalgie, één studie op pijn aan het bewegingsapparaat, één studie op chronische pijn, en één studie op complex regionaal pijnsyndroom type I.

 

De cruciale uitkomstmaat kwaliteit van leven werd in drie studies gerapporteerd. Twee studies lieten een groot effect van interdisciplinaire revalidatie ten opzichte van multidisciplinaire revalidatie zien, terwijl de derde studie geen verschil liet zien. De bewijskracht was zeer laag. Voor de cruciale uitkomstmaat beperkingen in het dagelijks leven lieten drie studies een (groot) positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie zien, vijf studies vonden echter geen verschil tussen de groepen en de bewijskracht was zeer laag. Voor de cruciale uitkomstmaat zelfeffectiviteit liet één studie een (groot) positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie zien, terwijl twee andere studies geen verschil vonden tussen de groepen; de bewijskracht was zeer laag.

 

Voor de belangrijke uitkomstmaat pijn werd in zes studies een (groot) positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie gerapporteerd. Dit effect werd niet op alle momenten gezien; de bewijskracht was laag. De belangrijke uitkomstmaat angst werd in één studie gerapporteerd, er werd een positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie gevonden na 3 maanden maar niet na 12 maanden; de bewijskracht was zeer laag. Voor de belangrijke uitkomstmaat depressie werd in vier studies een positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie gevonden. Dit effect werd niet op alle momenten gezien; de bewijskracht was zeer laag. Kosten-effectiviteit werd in twee studies gerapporteerd. In de studie van Smeets (2009) bleek één vorm van interdisciplinaire revalidatie (gecombineerde behandeling van cognitieve gedragstherapie met aerobe en spierversterkende training) niet kosten-effectief ten opzichte van alleen aerobe en spierversterkende training. Een andere vorm van interdisciplinaire revalidatie (cognitieve gedragstherapie) bleek wel kosten-effectief ten opzichte van aerobe en spierversterkende training. De bewijskracht was laag. In de studie van Den Hollander bleek interdisciplinaire revalidatie in de vorm van exposure in vivo kosteneffectief ten opzichte van een multidisciplinair pijnrevalidatie programma. De bewijskracht was zeer laag. Voor de belangrijke uitkomstmaat arbeidsparticipatie werd in één studie een jaar na behandeling een positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie gevonden, terwijl in een andere studie geen verschil werd gevonden na 12 en 24 maanden; de bewijskracht was zeer laag.

 

Vergelijking 2. Interdisciplinaire behandeling vergeleken met monodisciplinaire behandeling

 

Er zijn twaalf studies beschreven die de effectiviteit van interdisciplinaire revalidatie hebben vergeleken met monodisciplinaire revalidatie. Zes studies richtten zich op patiënten met lage rugpijn, vier op fibromyalgie, één studie includeerde patiënten met chronische niet-kanker gerelateerde pijn en één studie includeerde patiënten met chronische pijn. De mate van complexiteit is hierbij relevant.

 

De cruciale uitkomstmaat kwaliteit van leven werd in vier studies gerapporteerd. Eén studie liet een positief effect van interdisciplinaire revalidatie ten opzichte van monodisciplinaire revalidatie zien na 3, 6 en 12 maanden maar niet na 24 maanden. Eén studie liet na 18 maanden een positief effect zien op de EQ-5D maar niet op de EQ-VAS, in één studie werd voor één domein een verschil gevonden na 6 maanden maar niet na drie maanden en in één studie werd geen verschil gevonden na 12 maanden. De bewijskracht was zeer laag. Voor de cruciale uitkomstmaat beperkingen in het dagelijks leven werd in zes studies een positief effect ten gunste van interdisciplinaire revalidatie gerapporteerd, terwijl in drie studies geen verschil tussen de groepen werd gevonden. De bewijskracht was zeer laag. Geen van de studies rapporteerde de uitkomstmaat zelfeffectiviteit.

 

Voor de belangrijke uitkomstmaat pijn werd in zeven van de acht studies een positief effect van interdisciplinaire revalidatie ten opzichte van monodisciplinaire revalidatie gevonden waarbij dit effect in een aantal studies ook na 6, 12, of 24 maanden nog aanwezig was. In drie van deze studies was het effect lastig te interpreteren omdat er sprake was van baseline verschillen tussen de groepen. De bewijskracht was zeer laag. Voor de belangrijke uitkomstmaat angst werd in drie studies een positief effect ten gunste van interdisciplinaire revalidatie gerapporteerd, terwijl in drie studies geen verschil tussen de groepen werd gevonden. De bewijskracht was zeer laag. Voor de belangrijke uitkomstmaat depressie werd in drie studies een positief effect van interdisciplinaire revalidatie ten opzichte van monodisciplinaire gevonden, terwijl vier studies geen verschil tussen de groepen vonden. De bewijskracht was zeer laag. Kosteneffectiviteit werd in geen van de studies gerapporteerd. De belangrijke uitkomstmaat arbeidsparticipatie werd in vijf studies gerapporteerd, in één studie werd na zes maanden een positief effect ten gunste van interdisciplinaire revalidatie gerapporteerd, terwijl in vier studies geen verschil in kosteneffectiviteit tussen de groepen werd gevonden na 5 weken, 12 of 54 maanden.

 

Vergelijking 3. Interdisciplinaire behandeling vergeleken met een andere vorm van interdisciplinaire behandeling


Er zijn twee Nederlandse RCTs en één Australische RCT gevonden waarin de effectiviteit van twee verschillende types interdisciplinaire pijnrevalidatie is geëvalueerd in een populatie van patiënten met chronische lage rugpijn (Smeets 2006, 2008, 2009; Leeuw 2008; Goossens 2015) en met chronische pijn (Bliokas, 2007).

 

In één RCT (Smeets 2006, 2008, 2009) werd cognitieve gedragstherapie (CBT) (ook beschreven als ‘graded activity with problem solving training’) in combinatie met oefentherapie vergeleken met alleen CBT. Voor één van de drie cruciale uitkomstmaten, beperkingen in het dagelijks leven, werden resultaten gerapporteerd. Er werd een verschil ten gunste van CBT gevonden na 12 maanden, maar niet na afloop van de behandeling of na 6 maanden. De bewijskracht was laag.

Voor drie van de vijf belangrijke uitkomsten werden resultaten gerapporteerd. Voor pijn werd een verschil ten gunste van CBT gevonden na afloop van de behandeling en na 6 en 12 maanden. De bewijskracht was laag. Voor depressie werd een verschil ten gunste van CBT gevonden maar alleen na afloop van de behandeling en niet na 6 en 12 maanden. De bewijskracht was zeer laag. Uit de kosten-effectiviteitsanalyse bleek een kans van >80% dat behandeling met CBT kosteneffectief is als een drempelwaarde van €16.000 per QALY wordt gebruikt. De bewijskracht was zeer laag.

 

In één RCT (Leeuw 2008; Goossens 2015) werd exposure in vivo vergeleken met graded activity. Voor twee van de drie cruciale uitkomstmaten werden resultaten gerapporteerd. Voor kwaliteit van leven werd na 15 maanden geen relevant verschil gevonden tussen exposure in vivo en graded activity. De bewijskracht was zeer laag. Voor beperkingen in het dagelijks leven gemeten met de ‘Quebec Back Pain Disability Scale’ werd een verschil ten gunste van exposure in vivo gevonden, maar alleen na afloop van de behandeling en niet na 6 en 15 maanden. Voor beperkingen in het dagelijks leven gemeten met behulp van de ‘Patient Specific Complaints’ werd geen verschil gevonden na afloop van de behandeling en na zes maanden, maar na correctie voor een aantal baseline variabelen bleek er sprake van een verschil ten gunste van exposure in vivo na afloop van de behandeling en na zes maanden. De bewijskracht was zeer laag.

Voor twee van de vijf belangrijke uitkomsten werden resultaten gerapporteerd. Voor pijn werd geen relevant verschil gevonden na afloop van de behandeling en na 6 maanden; de bewijskracht was zeer laag. Voor kosteneffectiviteit (Goossens, 2015) bleek dat wanneer zowel de kosten van de behandeling zelf als de kosten in de 12 maanden na de behandeling (maatschappelijk perspectief) werden meegenomen de kosten van exposure in vivo lager uitvielen dan de kosten van graded activity. Analyse van de onzekerheid in kosten en effectiviteit liet zien dat er een kans is van 67% dat exposure in vivo kosteneffectief is in het verminderen van functionele beperkingen en een kans van 76-81% dat exposure in vivo kosteneffectief is wat betreft het verbeteren van kwaliteit van leven.

 

In één RCT (Bliokas, 2007) werd graded exposure in vivo toegevoegd aan een behandelprogramma voor patiënten met chronische pijn. Voor de cruciale uitkomstmaat zelfeffectiviteit werd geen verschil gevonden na afloop van de behandeling. Voor de belangrijke uitkomstmaat angst werd een verschil gevonden ten gunste van de groep waarbij graded exposure in vivo aan het behandelprogramma was toegevoegd, er was echter sprake van een baseline verschil waardoor het resultaat moeilijk te interpreteren is. Voor de belangrijke uitkomsten pijn en depressie werden geen verschillen gevonden. De bewijskracht voor alle uitkomstmaten was zeer laag.

 

Vergelijking 4. Interdisciplinaire behandeling van een bepaalde duur en intensiteit vergeleken met een interdisciplinaire behandeling van een andere duur en/of intensiteit

 

Er zijn drie RCTs gevonden waarin interdisciplinaire behandelprogramma’s van verschillende mate en duur zijn geëvalueerd. Twee studies zijn uitgevoerd in populaties van patiënten met chronische lage rugpijn (Mangels, 2009; Schmidt, 2020), in de studie van Reneman (2020) ging het om een gemengde groep waaronder lage rugpijn, nekpijn en fibromyalgie.

 

Er werden drie verschillende vergelijkingen gemaakt. Mangels (2009) onderzocht het effect van het toevoegen van zeven telefonische ‘booster sessies’ over een periode van 12 maanden na afloop van een interdisciplinair behandelprogramma van drie weken. In deze studie werden resultaten gerapporteerd voor alle cruciale uitkomstmaten (kwaliteit van leven, beperkingen in het dagelijks leven en zelfeffectiviteit) en voor depressie (belangrijke uitkomstmaten). Voor geen van deze uitkomsten werd een klinisch relevant verschil gevonden na afloop van de behandeling en na 12 maanden. De bewijskracht voor deze uitkomstmaten is zeer laag omdat het om één kleine RCT ging waarin niet volledig was geblindeerd.

 

Reneman (2020) onderzocht het effect van het verlagen van de dosering door het inkorten van het interdisciplinaire revalidatieprogramma van 12, 16 of 20 weken met vier weken (ongeveer 10 contacturen). De studie werd voortijdig gestopt naar aanleiding van de resultaten van een interim analyse. Veel patiënten in de groep die een verlaagde dosis zou moeten krijgen bleken in de praktijk toch een hogere dosis nodig te hebben, wat mogelijk iets zegt over de complexiteit van deze patiëntpopulatie. Dit gebrek aan contrast tussen de groepen kan mogelijk ook verklaren dat er geen verschillen tussen de groepen werden gevonden. Er werden resultaten gerapporteerd voor kwaliteit van leven en beperkingen in het dagelijks leven, hiervoor werden geen verschillen gevonden tussen de groepen. Opmerkelijk is dat de patiënten die het verkorte programma hebben gevolgd ook significant vooruit zijn gegaan. Dit is een interessant gegeven: blijkbaar is er een groep patiënten die vooruitgang laat zien bij een kort programma en is er nog verder onderzoek nodig naar de kenmerken van deze groep. De bewijskracht was zeer laag omdat het om één kleine RCT ging waarin sprake was van missende data voor een aanzienlijk deel van de patiënten en de studie voortijdig werd gestopt.

 

Schmidt (2020) onderzocht het effect van een minder intensief revalidatieprogramma waarbij patiënten (deels) ambulant werden behandeld. In deze studie werden resultaten gerapporteerd voor alle cruciale uitkomstmaten (kwaliteit van leven, beperkingen in het dagelijks leven en zelfeffectiviteit). Voor geen van deze uitkomsten werd na 12 maanden een verschil gevonden tussen het intensieve en minder intensieve revalidatieprogramma.

Er werden ook resultaten gerapporteerd voor pijn en depressie, ook hiervoor werden geen verschillen gerapporteerd. De bewijskracht voor deze uitkomstmaten is zeer laag omdat het om één kleine RCT ging waarin niet volledig was geblindeerd en een aanzienlijk deel van de patiënten niet meegenomen werd in de analyse.

 

Bovenstaande resultaten zijn gerapporteerd in RCT’s waarin voornamelijk patiënten met chronische lage rugpijn waren geïncludeerd. Er is ook een analyse uitgevoerd van een database met daarin de gegevens van 2.698 patiënten met chronische pijn die in de periode van 2012-2016 deelnamen aan een interdisciplinair revalidatieprogramma in 15 ambulante klinieken in Zweden (Tseli, 2020). In deze analyse werd de effectiviteit van behandelprogramma’s van korte (4-9 weken), gemiddelde (10 weken) en lange duur (11-18 weken) vergeleken. Het ging bij deze programma’s in totaal om hetzelfde aantal behandeluren, verspreid over een kortere of langere periode.

Patiënten hadden tenminste drie maanden chronische rugpijn, nekpijn, fibromyalgie of wijdverspreide pijn. Deze studie liet zien dat er wat betreft kwaliteit van leven (SF-26 en EQ-5D), pijn (NRS en MPI) en depressie (HADS) geen klinisch relevante verschillen werden gevonden tussen de programma’s. Aangezien het studiedesign niet voldeed aan onze inclusiecriteria, is de studie niet beschreven in de samenvatting van de literatuur.

 

Bijwerkingen/complicaties

 

Over het algemeen zijn er weinig complicaties bij revalidatie interventies. Dit onderdeel zal van minder belang zijn dan bij andere (bv invasieve of medicamenteuze) behandelingen.

Om een goede indicatiestelling te bewerkstelligen is er bij het afnemen van de assessment aandacht voor mogelijke risico op decompensatie of suïcidaal gedrag; deze testen zijn ook onderdeel van het Nederlands Dataset Pijnrevalidatie (NDP) en de biopsychosociale assessment van de revalidatiearts. Daarnaast blijft het, ter voorkoming van misdiagnostiek, van belang een lichamelijk onderzoek in de eerste consultatie van de revalidatiearts uit te voeren.

Bijwerkingen zijn dan ook niet gekozen als uitkomstmaat en worden ook vaak niet gerapporteerd in studies. In de studie van Leeuw (2008) bijvoorbeeld wel een patiënt waarbij sprake was een verergering van klachten door graded activity en daardoor uitviel maar in de studie van Smeets viel niemand uit ten gevolge van verergering van klachten (Smeets, 2006; Smeets, 2008). Daarnaast is het van belang om, met de huidige kennis, te bedenken of verergering van pijnklachten in een chronische fase als een bijwerking/complicatie gezien moet blijven worden of als een van de redenen waarop een persoonlijke keuze van een individuele deelnemer is gebaseerd om te stoppen.

 

Werkingsmechanisme

 

Er is ook een studie (Timmers, 2019) waarin op breinniveau verschillen worden aangetoond gerelateerd aan het werkingsmechanisme van behandeling met exposure in vivo (fMRI). In deze studie liet fMRI voor en na de exposure behandeling van mensen met CRPS en lage rugpijn met pijn-gerelateerde vrees zien dat de stimulus-uitgelokte neurale responsen in zowel sensomotorische als cognitief-affectieve hersengebieden die gerelateerd zijn aan pijn gerelateerde vrees worden gemoduleerd door exposure in vivo en geassocieerd zijn met zelf-gerapporteerde afname van pijn-gerelateerde vrees. Een andere fMRI studie in dezelfde populatie liet zien dat klinische relevante pijnafname door 60% van de patienten werd gerapporteerd en dat dit geassocieerd is met grotere afname in verloop van tijd in de resting state functionele connectiviteit van de hippocampus en de precuneus, die gerelateerd is met afname van catastroferen, ook een behandeldoel van de exposure in vivo. Pijnafname was ook geassocieerd met lagere resting state functionele connectiviteit tussen nucleus accumbents en de postcentrale gyrus en is mogelijk een prognostische factor (Timmers, 2021).

 

Interventies gericht op arbeid

 

In deze review zijn acht studies geïncludeerd waarin bewijs werd gezocht naar de effectiviteit van een interventie specifiek gericht op arbeid (Kool, 2007; Bendix, 2000; Jousset, 2004; Kääpä, 2006; Ronzi, 2017; Brendbekken, 2016, 2017; Roche 2007, 2011; en Skouen, 2006). De meeste studies vergeleken een interdisciplinaire behandeling gericht op terugkeer naar werk met een individuele behandeling gericht op fysieke verbetering en adviezen. In één studie werd na zes maanden een positief effect ten gunste van interdisciplinaire revalidatie gerapporteerd, terwijl in vier studies geen verschil in kosteneffectiviteit tussen de groepen werd gevonden na 5 weken, 12 of 54 maanden.

In één studie wordt een interdisciplinaire interventie vergeleken met een multidisciplinaire interventie: een jaar na behandeling werd een positief effect van interdisciplinaire versus multidisciplinaire revalidatie gevonden (Kool, 2007). De bewijskracht was zeer laag.

Meer bewijskracht voor het feit dat een multimodale aanpak effectiever is dan een monomodale behandeling wordt aangetoond in een systematische review van Cullen (2018) waarin geïncludeerd 36 studies van medium en hoge kwaliteit waarin beschreven 12 verschillende interventies waarin minimaal 2 van de 3 domeinen vertegenwoordigd: 1) interventies ter verbetering van het functioneren van de patiënt (bv GA, CBT, Ft, OT), 2) interventies gericht op het faciliteren van de mogelijkheden om terug te keren naar werk (bv opbouwschema’s, aandacht voor communicatie tussen patiënt en werkgever) en/of 3) interventies gericht op het aanpassen of beter organiseren van het werk (bv aanpassing van de uren of taken). Er was een hoge mate van bewijs dat een interventie dat minimaal 2 van de eerder beschreven domeinen bevat leidt tot reductie van het aantal verzuimdagen. Er is enig bewijs gevonden voor de reductie van kosten na het volgen van een multimodale interventie. De populatie was gericht op patiënten met mentale problemen en chronische pijnklachten. Het merendeel van de studie (25/36) was gericht op chronische pijn.

 

Subgroep jongeren

 

Dekker (2020) onderzocht de effectiviteit van twee verschillende types interdisciplinaire pijnrevalidatie bij jongeren met chronisch musculoskeletale pijn. Geïncludeerd zijn (slechts) 53 jongeren tussen 12-21 jaar (gemiddelde leeftijd 16 jaar), dus deel van de deelnemers valt binnen de criteria van deze richtlijn. De interventie bestond uit een interdisciplinaire behandeling gericht op Graded Exposure in vivo en de controlegroep ontving de op dat moment gangbare interdisciplinaire behandeling gericht op Graded Activity. Ook na 12 maanden toonde de interventiegroep significante verbetering in beperkingen in dagelijks leven en perceived harmfullness ten opzichte van de controlegroep. Significante vermindering in het catastroferen van de pijn werd gezien tot 2 maanden na de behandeling en in pijn tot 10 maanden na de behandeling, ten voordeel van de interventie groep.

Meulenbroek (2020) onderzocht de impact van pijn gerelateerde angst en hypermobiliteit op het fysiek functioneren van jongeren met chronisch musculoskeletale pijn (12-21 jaar). Het proefschrift laat de resultaten zien van drie cross-sectionele studies en één pre-postdesign studie. Eindconclusie is dat pijngerelateerde vrees een belangrijke determinant is van verminderd fysiek functioneren en beperkingen in het dagelijks functioneren, onafhankelijk van het wel/niet hypermobiel zijn. Een interdisciplinaire behandeling van fysieke training en exposure in vivo lijkt veelbelovend. Aanbevolen wordt om op maat gemaakte interdisciplinair revalidatiebehandelingen met psychologische elementen en indien nodig met fysieke ondersteuning verder te ontwikkelen.

 

Subgroep patiënten met bewegingsangst

Drie studies richten zich specifiek op deelnemers met bewegingsangst (Den Hollander, 2016, 2018; Goossens, 2015; Leeuw, 2008). De studie van Leeuw (2008) laat zien dat 6 maanden na de behandeling geen verschillen in effectiviteit tussen Exposure in vivo en Graded Activity zijn waargenomen bij deelnemers met chronische lage rugklachten. Hoewel voor dagelijks functioneren (QBPDS) wel een klinisch relevant verschil ten gunste van exposure in vivo werd gezien direct na de behandeling. Beide programma’s laten vooruitgang zien in beperkingen in dagelijks functioneren en pijn. De voorzichtige conclusie wordt getrokken dat Exposure in vivo niet van meerwaarde lijkt te zijn voor mensen zonder bewegingsangst. In de studie van den Hollander wordt Graded Exposure vergeleken met op dat moment meest gangbare programma voor deelnemers met Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS type II). Ervaren gezondheid (SF-36) bij de deelnemers behandeld met Exposure is groter dan bij de controle groep. Exposure blijkt als programma duurder echter de sociale kosten na 6 maanden zijn in het voordeel van Exposure. Ook in de studie van Goossens (2015), gebaseerd op het onderzoek van Leeuw, bleek interdisciplinaire revalidatie in de vorm van exposure in vivo kosteneffectief ten opzichte van een multidisciplinair pijnrevalidatie programma (GA). De bewijskracht was zeer laag. In één RCT (Bliokas, 2007) werd Graded Exposure in vivo toegevoegd aan een behandelprogramma voor patiënten met chronische pijn. Deelnemers werden niet geïncludeerd op basis van bewegingsangst. Voor de belangrijke uitkomstmaat angst werd een verschil gevonden ten gunste van de groep waarbij Graded Exposure in vivo aan het behandelprogramma was toegevoegd, er was echter sprake van een baseline verschil waardoor het resultaat moeilijk te interpreteren is. Het is van belang om te beseffen dat een aanpak zoals exposure in vivo behandeling, door de jaren heen verder ontwikkelt op basis van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Dat betekent dat een exposure behandeling zoals gebruikt in de studie van den Hollander (2016) of Dekker (2020) bv. Verder is doorontwikkeld dan de aanpak die werd gebruikt bij Leeuw (2008). Dit lijkt te hebben geleid tot een verdere verbetering van de effectiviteit of kosteneffectiviteit. Echter, bij het implementeren van deze effectieve behandelvormen is gebleken dat additionele scholing door een team van experts noodzakelijk is om de kwaliteit de behandeling te garanderen. Op dit moment loopt een onderzoek naar de implementatie van exposure in vivo in de dagelijkse praktijk van nieuw opgeleide behandelaars in de vorm van een SCED-studie wordt onderzocht. Hierbij worden de eerste 10 patiënten die door middel van exposure in vivo behandeld worden, geïncludeerd. Verder onderzoek t.a.v. exposure en jongeren uitgevoerd door andere revalidatie- afdelingen heeft laten zien dat na implementatie van exposure in vivo bij andere behandelteams ook effectief is en dit strekt tot aanbeveling voor de volwassen revalidatie.

 

Subgroep: mensen met letselschade

 

Vooral na een trauma als aanleiding voor het ontstaan van pijn, kan er sprake zijn van perceived injustice, het gevoel onrechtvaardig behandeld te zijn. De hiermee gepaard gaande boosheid en het gericht zijn op een oplossing door anderen, kan een effectieve behandelrelatie in de weg staan en herstel belemmeren (Scott, 2016).

De veronderstelling is dat letselschadezaken een nadelig effect hebben op het herstel van de patiënt met chronische pijn na een ongeval. Er is toenemend bewijs dat betrokkenheid in een letselschade claim en langere blootstelling aan de claimprocedure een prognostische indicator is voor een slechter herstel en betrokken zijn bij een verkeersongeval (Harris, 2005; Harris, 2008; Littleton, 2014; Grant, 2014; Murgatroyd, 2015). De richting van de associaties is echter niet bekend (Spearing, 2012). Een verklaring zou kunnen zijn dat mensen die langdurig in een dergelijk proces betrokken zijn, in contact komen met de complexiteit van het systeem, dat leidt tot stress door (onder meer) de vele onderzoeken door experts en het negatief ervaren contact met de verzekeringsmaatschappij en bij de claim betrokken medewerkers (Murgatroyd, 2011; Casey, 2015; Elbers, 2015). Het is niet helder of dit alles leidt tot een slechtere gezondheid, of dat juist een pre-existente slechtere gezondheid leidt tot een langere duur van de claimafhandeling.

Uit een prospectief onderzoek in Australië̈ onder mensen die betrokken waren bij een auto-ongeval zonder groot lichamelijk letsel bleek dat mensen met een latere sluiting van de claim vaker een whiplash associated disorder rapporteerden, een hogere BMI hadden en vaker een advocaat hadden ingeschakeld. Daarnaast bleek een hogere score op de Őrebro Musculoskeletal Pain Screening Questionnaire, die de belangrijkste gele vlaggen meet, tot een langere duur tot sluiting van de claim te leiden. De conclusie is dat zowel gezondheidsgerelateerde als met het ongeval samenhangende factoren bijdragen tot het langer duren van een claimafhandeling (Gopinath, 2016).

Subgroep: mensen met een niet Westerse culturele achtergrond

 

Uit onderzoek bij patiënten met niet-specifieke lage rugklachten blijkt dat uitval uit de revalidatiebehandeling in Nederland onder patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond tweemaal hoger (28%) is dan onder autochtone patiënten (14%). De belangrijkste reden voor vroegtijdige beëindiging onder patiënten van Turkse en Marokkaanse achtergrond is dat patiënten andere verwachtingen hadden over de inhoud van de revalidatiebehandeling dan hulpverleners. Bovendien kwam er vaak geen goede vertrouwensrelatie tot stand en werden communicatieproblemen onvoldoende opgelost, wat het behandelproces verstoorde. Overige factoren die hebben geleid tot uitval waren: gebrek aan erkenning van de pijnklachten door arts en behandelteam en tegengestelde visies van artsen uit het land van herkomst van de patiënt aangaande de oorzaak en de behandeling van pijn. Verder blijkt uit dit onderzoek dat instellingen die een hoog percentage patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond behandelen, vaker het pijnrevalidatieprogramma aangepast hebben voor patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond dan instellingen met een laag percentage (Sloots, 2011). Vormen van cognitieve gedragstherapie vragen een vorm van communicatie om gedragsverandering te kunnen bewerkstelligen. Voor mensen, die de Nederlandse taal onvoldoende goed beheersen, is de ervaring dat het resultaat van de behandeling lager of nihil is. Voor andere culturele achtergronden of de behandeling van mensen met verminderde (gezondheids)vaardigheden geldt dat er ook onzekerheid over de effectiviteit is. Er zijn geen subgroepanalysen bekend waarin het effect voor deze subgroepen apart is onderzocht. Enkele revalidatiecentra hebben groepen aangepast aan cultuur en communicatie, inclusief taal.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Gepersonaliseerde behandeling is per definitie afgestemd op de voorkeuren van de patiënt (doel en factoren).

In samenwerking met Pijn Platform Nederland en vier patiëntenorganisaties bracht het Nivel (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) de ervaringen van chronische pijnpatiënten met de gezondheidszorg in kaart (Krol, 2013). De continuïteit van zorg wordt door veel pijnpatiënten als een knelpunt ervaren en een ruime meerderheid van de patiënten heeft minder goede ervaringen met de samenwerking tussen de verschillende behandelaars en zorgverleners (Voerman, 2015). De pijnpatiënt heeft behoefte aan één vast aanspreekpunt. Dit heeft ertoe geleid dat patiënten en professionals binnen de Nederlandse pijnzorg samen de Zorgstandaard Chronische Pijn (2017) hebben ontwikkeld waarin veel aandacht voor op de patiënt afgestemde zorg (bij voorkeur preventief), het streven naar één aanspreekpunt en zelfmanagement van de patiënt als eerste stappen binnen een stepped-care model, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Leidraad Chronische pijn.

Ook in het Netwerk Pijnrevalidatie Limburg wordt aan deze punten veel aandacht besteed. Behandelaren uit de eerste lijn en revalidatieaanbieders in de regio werken samen met de patiënt aan op maat gesneden zorg. Ze worden patienten uitsluitend doorgestuurd voor multidisciplinaire revalidatiebehandeling wanneer eerdere stappen in de eerstelijnspijnzorg niet effectief bleken of wanneer het pijnprobleem dermate complex blijkt dat eerstelijnszorg niet geïndiceerd is. Huisartsen worden ondersteund bij het maken van de selectie tussen deze groepen patiënten op basis van een indicatietool voor ondersteuning in indicatiestelling. Patiënten worden waar mogelijk in de eerste lijn, dichtbij huis, behandeld. Professionals in de eerste en tweede lijn volgen samen intervisie om steeds beter vanuit eenzelfde visie te behandelen over de zorglijnen heen. Het doel is dat patiënten hierdoor sneller op de goede plek terecht komen en eerder passende hulp krijgen. Uitkomsten van de klinische effectiviteit van deze proeftuin zijn er helaas nog niet. (https://www.adelante-zorggroep.nl/nl/expertisecentrum-pijn-en-revalidatie/netwerk-pijnrevalidatie-limburg/).

De behoefte aan interdisciplinaire samenwerking is recent verwoord door deelnemers van Pijn Alliantie Nederland, waaronder de voorzitter van Samenwerkingsverband Pijn patiënten naar één stem. In een “zeepkistartikel” pleiten ze voor meer interdisciplinaire samenwerking in de praktijk in plaats van het naast elkaar werken binnen een multidisciplinaire samenwerking. Zij zijn ervan overtuigd dat dit zal leiden tot een beter resultaat bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsintegratie (Thomassen, 2018).

Patiënten met chronische pijn willen graag serieus genomen worden door hulpverleners (Nivel, 2013), immers zij zijn vaak al jaren ervaringsdeskundige. Samen Beslissen is een geschikte methode voor in de spreek/behandelkamer om samen tot de juiste behandeling te komen (Zorgstandaard Chronische Pijn, 2017), zeker in situaties waarin niet één keuze de beste is, maar verschillende opties voor zorgverlening mogelijk zijn, die wat betreft bijwerkingen, effectiviteit of gevolgen voor de patiënt gelijkwaardig zijn. Of wanneer uitkomsten van behandelopties verschillend gewaardeerd kunnen worden (Kennisbank Richtlijnontwikkeling). In zulke situaties dient de voorkeur van de patiënt voor wel of niet behandelen of voor een bepaald type behandeling meegewogen te worden. Daarnaast zijn er ook financiële belemmeringen voor patiënten om toegang te hebben voor een adequate pijnzorg. Verwijzing naar bijv. de fysiotherapeut is in vele gevallen beperkt of niet mogelijk als gevolg van onvoldoende mogelijkheden binnen de basis- of aanvullende verzekering.

Samengevat betekent dit dat er vier prioriteiten zijn vanuit de patiënten in het vormgeven van de pijnzorg:

  • Een aanspreekpunt als leidraad van de pijnzorg wanneer er meerdere zorgverleners betrokken zijn bij een patiënt met chronische pijn.
  • Juiste zorg op de juiste plek wat betekent dat patiënten snel de zorg krijgen in overeenstemming met de mate van complexiteit van het pijnprobleem
  • Wegnemen van financiële belemmeringen voor het verkrijgen van adequate pijnzorg binnen de huidige invulling van de zorgverzekering.
  • Het vormgeven van het model van Samen Beslissen bij besluitvorming over de inhoud en prioritering van de pijnzorg. Algoritmes zouden kunnen bijdragen in het voorspellen van de kans op klinische relevante verbetering op voor de patiënt relevante uitkomstmaten (Machine learning projecten of op regressiemodellen gebaseerde algoritmen). Van belang is steeds meer zelfmanagement van patiënten om de regie te kunnen voeren over de eigen zorg o.a. door meer gebruik te maken van bestaande hulpmiddelen voor zoals boeken, filmpjes, trainingen om beter om te gaan met pijn.

Kosten (middelenbeslag)

Kosteneffectiviteit is in drie studies gerapporteerd als uitkomstmaat (Smeets, 2009; Den Hollander, 2018; Goossens, 2015). De studie van Smeets vergeleek twee vormen van interdisciplinaire behandeling (cognitieve gedragstherapie of gecombineerde behandeling van cognitieve gedragstherapie met oefentherapie) met multidisciplinaire behandeling (oefentherapie) (peiljaar 2003). De gemiddelde directe kosten voor de gezondheidszorg lagen tussen de €1.709 en €3.787 voor interdisciplinaire behandeling en €3.022 voor multidisciplinaire behandeling. De totale directe en indirecte kosten van de behandeling in het jaar na behandeling (vanuit maatschappelijk perspectief) lagen tussen de €14.794 en €19.559 voor interdisciplinaire behandeling en €20.015 voor multidisciplinaire behandeling.

In de studie van Den Hollander (2018) werd interdisciplinaire behandeling (exposure in vivo) vergeleken met een multidisciplinair pijnrevalidatie programma (peiljaar 2015). De directe kosten van interdisciplinaire behandeling waren €3.399 voor exposure in vivo en €2.627 voor het multidisciplinaire pijnrevalidatie programma. De totale kosten gedurende behandeling en follow-up van zes maanden waren €28.446 voor exposure in vivo en €43.177 voor het multidisciplinaire pijnrevalidatie programma.

In de studie van Goossens (2015) werden twee typen interdisciplinaire behandeling met elkaar vergeleken: exposure in vivo en graded activity (peiljaar 2014). De kosten van behandeling waren €2.167 voor exposure in vivo en €1.969 voor graded activity. De totale kosten gedurende behandeling en follow-up van 15 maanden waren gemiddeld €10.844 voor exposure in vivo en €13.478 voor graded activity.

 

Een groot aandeel in de kosten gekoppeld aan chronische pijn (en in het bijzonder bij chronische lage rugpijn) zijn kosten gekoppeld aan een beperking in arbeidsparticipatie (Dutmer, 2019). Zo leidt arbeidsverzuim door chronische pijn aan het bewegingsapparaat tot een relatief grote kostenpost. In de meeste hierboven gepresenteerde studies zijn deze kosten zelfs hoger dan de gemaakte gezondheidszorgkosten. Vervolgens leiden de grote patiënten aantallen uiteindelijk tot een grote maatschappelijke impact gekoppeld aan het probleem chronische pijn aan het bewegingsapparaat.

 

Het lijkt daarom van belang om al in een vroege fase aandacht te besteden aan mogelijkheden tot het blijven meedoen in arbeid. Secundaire preventie kan een belangrijke rol vervullen in het ondersteunen van mensen om in het arbeidsproces te blijven (en ziekteverzuim te voorkomen) en op deze manier de maatschappelijke impact van chronische pijn te beperken. Vanuit een maatschappelijk perspectief gezien, is voor mensen met een risicoprofiel op chroniciteit vroeg interveniëren door het toepassen van matched ipv stepped care daardoor mogelijk uiteindelijk een betere kostenbesparing.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Interdisciplinaire MSR is in principe usual care. De voorliggende richtlijn sluit goed aan bij de leidraad Chronische pijn waar ook een implementatieplan is opgesteld waarin MSR een onderdeel vormt. Een goed uitgevoerd MSR-traject voor pijnrevalidatie vergt tijd en inspanning, zowel van het behandelteam als de patiënt. Van een patiënt wordt verwacht dat hij/zij tijd en energie investeert in het (onder begeleiding) werken aan gedragsverandering. Dit vergt echter behoorlijke inzet en is geen quick fix. Op basis van gegevens voortkomend uit de screening, kan de best passende revalidatiebehandeling worden gekozen, om een patiënt hierbij te ondersteunen. Maar het resultaat blijft afhankelijk van behandelteam (i.e. revalidatiearts) en patiënt samen. Ter monitoring van de voortgang tijdens, aan het einde, 3 maanden en bij voorkeur ook een jaar na einde van het behandeltraject is het zowel voor patient als het behandelteam zinvol om vragenlijsten in te vullen. Aandachtspunt bij het herhaaldelijk invullen van vragenlijsten is de tijdsbelasting die dat voor de patient met zich mee brengt. Het vraagt naast tijd ook extra aandacht/inspanning en stelt eisen aan digitale middelen en vaardigheden. Anderzijds blijkt in de praktijk dat voor een deel van de patienten dit ook meteen als een reminder geldt. Vanwege de huidige vergoedingssystematiek is een vergoeding voor een gepersonaliseerde terugkoppeling van de resultaten niet mogelijk. In de toekomst is het computer adaptive testing een absolute mogelijkheid om de last van het invullen voor patiënten te verminderen en kan wellicht ook de terugkoppeling worden geautomatiseerd in de vorm van een voor de patient begrijpbare feedback.

 

Vormen van cognitieve gedragstherapie vragen een vorm van communicatie om gedragsverandering te kunnen bewerkstelligen. Voor mensen, die de Nederlandse taal niet goed beheersen, of mensen met verminderde gezondheidsvaardigheden, is de ervaring dat het resultaat van de behandeling lager of nihil is. Er zijn geen subgroepanalysen bekend waarin het effect voor deze subgroepen apart is onderzocht. Enkele revalidatiecentra hebben groepen aangepast aan cultuur en communicatie, inclusief taal.

 

Omdat het een complexe, interactieve en dynamische problematiek betreft is het belangrijk veel aandacht te besteden aan het in kaart brengen van de belangrijkste in stand houdende factoren van de pijn (module 1) en de hulpvraag van de patiënt en deze op elkaar af te stemmen. Klinimetrie middels NDP wordt aangeraden bij start van de revalidatie, halverwege de behandeling, aan het einde van de revalidatie, 3 en eventueel 12 maanden na de behandeling. Gezien patiënten het herhaaldelijk invullen van de vragenlijsten van de Nederlandse Dataset Pijnrevalidatie (NDP) belastend kunnen vinden, is het ook een mogelijkheid de behandeling tussentijds te evalueren en bij te stellen middels een evaluatie met het behandelteam en patiënt. Hierbij zou herhaling van het doeleninstrument aan te raden zijn.

Evalueer met het behandelteam gedurende tenminste twee keer gedurende de behandeling evenredig verdeeld over de lengte van het traject en betrek de patiënt in deze evaluatie.

Stel indien nodig de behandeling bij, waarbij het ook een optie is om de behandeling te stoppen of te verlengen.

 

Aanbeveling-1: Screening en assessment

Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten

  • Tijdens de screening worden de inclusiecriteria voor deelname aan MSR getoetst met behulp van anamnese en lichamelijk onderzoek, ondersteund door klinimetrie en waar nodig aanvullende diagnostiek. Het afnemen van assessments heeft als doel om fysieke en mentale klachten en psychosociale risicofactoren te meten en om het functioneren van de patiënt in kaart te brengen en te evalueren. De vorderingen van de patiënt dienen zowel vóór, tijdens als na de behandeling gemeten te worden. Halverwege de behandeling is het doel samen met de patiënt te bekijken of verwachtingen uitkomen en of doelen moeten worden bijgesteld en/of toegevoegd. Het tussentijds afnemen van de verkorte NDP is een optie, maar dan dient men de uitkomsten wel te gebruiken, zeker gezien de hoge belasting voor de patiënt. Aan het einde van de behandeling is het belangrijk het huidig niveau van functioneren te evalueren en te kijken naar de toekomst. Om de juiste patienten te kunnen verwijzen, is het werken vanuit een biopsychosociale perspectief belangrijk voor alle zorgverleners, die patienten met chronische pijn behandelen (NVA, 2024).
  • Uit onderzoek bij patiënten met aspecifieke lage rugklachten blijkt dat uitval uit de revalidatiebehandeling onder patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond tweemaal hoger (28%) is dan onder autochtone patiënten (14%). Dit vraagt om aanpassing van het bestaande revalidatieprogramma.
  • Er is toenemend bewijs dat betrokkenheid in een letselschade claim en langere blootstelling aan de claimprocedure een prognostische indicator is voor een slechtere uitkomst van MSR.
  • Geen enkele geincludeerde studie uit de literatuuranalyse maakt gebruik van de cruciale uitkomstmaat zelf-effectiviteit. Het toevoegen van een instrument gericht op het meten van zelf-effectiviteit aan de verplichte basis NDP-set zal mogelijk de aandacht voor zelf effectiviteit vergroten.
  • Alleen de studie van Smeets (2006,2008) maakt gebruik van een meetinstrument gericht op de persoonlijke doelen van de patiënt. Gezien de nadruk op maatwerk binnen de MSR-behandeling is het wenselijk een dergelijk meetinstrument toe te voegen zowel in de behandeling als in onderzoek. NDP adviseert de PSK of COPM als middel om de doelen van de patiënt in kaart te brengen en te evalueren.

Aanbeveling-2: behandeling

Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten

  • Exposure behandeling, waarbij de focus van de behandeling specifiek gericht is op het uitdagen van irrationele schadecognities en daarmee het vermijding- of ontwijkingsgedrag en pijn gerelateerde vrees te laten verminderen. laat vooruitgang zien in de kritische uitkomstmaten beperkingen in het dagelijks functioneren en kwaliteit van leven en ook op de belangrijke uitkomstmaat pijn (Leeuw, 2008; den Hollander, 2016). Ook bij jongeren (12-21) laat Exposure in vivo 12 maanden na de interventie significante verbetering zien in beperkingen in dagelijks leven en perceived harmfullness ten opzichte van de controlegroep Graded Activity (Dekker, 2020).
  • Kosteneffectiviteit van interdisciplinaire revalidatie in de vorm van Exposure in vivo ten opzichte van een multidisciplinair pijnrevalidatie programma (GA) wordt aangetoond in de studie van Goossens. Den Hollander toont aan dat interdisciplinaire revalidatie in de vorm van exposure in vivo kosteneffectief is en ten opzichte van een interdisciplinair programma. In beide studies was de bewijskracht zeer laag.
  • Onderzoek t.a.v. exposure en jongeren uitgevoerd door andere revalidatie-afdelingen dan de instelling waar het oorspronkelijke onderzoek werd uitgevoerd (3e lijns expertisecentrum) heeft laten zien dat na implementatie van exposure in vivo bij andere behandelteams, na intensieve scholing, exposure ook in deze centra effectief is. Dit strekt tot aanbeveling ook behandelteams werkzaam in de volwassen revalidatie een scholing gericht op exposure te adviseren.
  • In een Nederlandse studie waarin twee interdisciplinaire behandelingen met elkaar vergeleken worden namelijk exposure en graded activity blijkt dat de patiënten in beide behandelingen klinisch significante vooruitgang laten zien (Leeuw, 2008).
  • Cohort studies van momenteel in Nederland aangeboden MSR programma’s die gebruik maken van o.a. Emotional Awareness and Expression Therapy (EAET), pain neuroscience education (PNE), Acceptance and Commitment Therapy (ACT), graded activity en exposure in vivo, laten in een meer dan de helft van de patienten die eerder niet succesvolle stepped/matched care hebben doorlopen, klinische relevante veranderingen op zowel de essentiële als belangrijke uitkomstmaten zien (Volkert, 2017; Smeets, 2022; Breugelmans, 2023). De werkgroep beveelt aan om een MSR programma samen te stellen met behandelonderdelen (waaronder geuniformeerde modules, die worden bevestigd op basis van wetenschappelijk onderzoek zoals hierboven beschreven) zodat de vastgestelde in stand houdende factoren kunnen worden beïnvloed en de persoonlijke doelen van de patient op het gebied van activiteiten en participatie te verwezenlijken. Er zijn aanwijzingen dat een multimodaal programma specifiek gericht op terugkeer naar werk effectief is voor mensen met chronische pijnklachten (Cullen, 2018). Gezien het feit dat een groot aandeel van de kosten gekoppeld aan chronische pijn (en in het bijzonder bij chronische lage rugpijn) betrekking hebben op een beperking in arbeidsparticipatie strekt het tot aanbeveling arbeid een belangrijke plek in de interdisciplinaire behandeling te geven. En er zijn reeds aanwijzingen dat het aan de MSR toevoegen van een module gericht op werkhervatting/reintegratie bijdraagt aan een klinisch relevante verbetering van de zelf-gerapporteerd werkvermogen (Breugelmans, 2023). Niet alleen vanwege het patiëntenbelang maar ook vanuit een maatschappelijk perspectief gezien, is voor mensen met een complex risicoprofiel (WPN 3 of 4) matched i.p.v. stepped care principe toe te passen daardoor mogelijk uiteindelijk een betere kostenbesparing. Samenwerking tussen revalidatiearts en sociaal geneeskundige is van belang bij het opstellen van een reintegratieplan voor terugkeer naar werk. De revalidatiearts besluit of op basis van de complexiteit van de onderhoudende factoren afgeweken moet worden van stepped care (eerst behandeling in de eerste lijn) en past vervolgens het matched care toe. Hiervoor baseert men zich op de anamnese, lichamelijk onderzoek en informatie uit door patient ingevulde vragenlijsten, eventueel aangevuld met de bevindingen van andere bij de indicatiestelling betrokken disciplines (bv. psycholoog, fysiotherapeut etc.).
  • Aandacht voor terugkeer naar arbeid is reeds in een vroege fase van het revalidatrietraject een belangrijk aandachtspunt bij patienten met een betaalde baan.
  • Het maken van een supportplan ter voorkoming van terugval dient hierbij een onderdeel te zijn (Zie module terugvalpreventie/nazorg). Evidence op lange termijn voor Nederlandse MSR is niet vaak voorhanden met uitzondering van de studies van Volker (2017) en Breugelmans (submitted), dus juist 12 maanden is een relevant tijdstip ter meting van de duurzame effectiviteit van de behandeling. Studies gebruikten verschillende meetinstrumenten gericht op beperkingen, veelal diagnose-specifiek. Slechts één Nederlandse studie heeft de PDI als meetinstrument gehanteerd. Om de effectiviteit van interventies met elkaar te vergelijken is het belangrijk dat patiëntengroepen vergelijkbaar zijn. De keuze voor één maat op beperkingenniveau binnen studies en dus behandelingen is hierbij wenselijk.

Onderbouwing

Alle studies die worden beschreven in de literatuursamenvatting voldoen aan de PICO en selectiecriteria. In sommige studies werd door de auteurs de term ‘multidisciplinaire’ behandeling gebruikt voor een behandeling die aan de criteria voor ‘interdisciplinaire’ behandeling voldoet. De werkgroep heeft besloten om in de literatuursamenvatting de terminologie zoals gebruikt door de auteurs te handhaven.

 

Interdisciplinaire medisch specialistische pijnrevalidatie voor patiënten met chronische primaire alsook secundaire pijnklachten zich uitend in het houdings- en bewegingsapparaat en waarbij sprake is van complex en samenhangende factoren uit het biomedische, psychologische en/of sociale domein (VRA-Werkgroep Pijnrevalidatie Nederland classificatie voor complexiteit aangeduid als WPN-3 of 4) en waarbij monodisciplinaire behandeling niet heeft gewerkt (stepped care) of de complexiteit dermate hoog wordt ingeschat dat een interdisciplinaire aanpak noodzakelijk is (matched care) (VRA, 2020), heeft als doel patiënten te leren zelfstandig om te gaan met pijn en de gevolgen ervan voor het dagelijks functioneren. Hierbij wordt beoogd om het functioneren in het dagelijks leven en participatie ondanks de pijnklachten te verbeteren.

De behandeling bestaat uit een op elkaar afgestemde combinatie van fysieke en psychosociale behandelmethoden en vindt plaats onder eindverantwoordelijkheid van een revalidatiearts. Er bestaat een aanzienlijke variatie in de invulling van dergelijke behandelprogramma’s en er bestaat veel discussie wanneer er volstaan kan worden met een mono- of multidisciplinaire aanpak en wanneer er sprake is van dermate complexe, samenhangende factoren die de gevolgen van de chronische pijn in stand houden dat medisch specialistische pijnrevalidatie geïndiceerd is. Cochrane Netherlands heeft in opdracht van het Zorginstituut ook een literatuuranalyse naar de effectiviteit van interdisciplinaire medisch specialistische revalidatie in vergelijking met een mono- of multidisciplinaire behandeling in de eerste lijn of anderhalve lijn bij patiënten met chronische pijn met complexe samenhangende problematiek uitgevoerd (Heus, 2022). Het doel van deze literatuuranalyse was om te beoordelen of interdisciplinaire medisch specialistische revalidatie bij chronische pijn voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk (ook wel duiding genoemd). In de literatuuranalyse van Cochrane werden positieve effecten gevonden voor pijn (lage tot redelijke bewijskracht), fysiek functioneren (lage tot redelijke bewijskracht), kwaliteit van leven (lage, redelijke of hoge bewijskracht) en kinesiofobie (hoge bewijskracht).

Content

Comparison 1. Interdisciplinary rehabilitation compared to multidisciplinary care

Comparison 2. Interdisciplinary rehabilitation compared to monodisciplinary care

Comparison 3. Interdisciplinary rehabilitation compared to other forms of interdisciplinary rehabilitation

Comparison 4. Interdisciplinary rehabilitation compared to different intensity and/or duration of interdisciplinary rehabilitation

 

Reader’s guide: All included studies were in accordance with the predefined PICOs. However, in some cases authors of the included studies described the intervention as being a ‘multidisciplinary’ approach instead of an ‘interdisciplinary’ approach. The working group decided to use the terminology that the authors used in the summary of the literature. In the description of studies and results, the interdisciplinary approach is underlined.

A systematic review of the literature was performed to answer the following questions:

 

Comparison 1
What is the effectiveness of interdisciplinary rehabilitation compared to multidisciplinary rehabilitation in adult patients with musculoskeletal chronic pain?

 

P: Adults (aged ≥18 years) with musculoskeletal chronic pain.

I: Interdisciplinary rehabilitation according to definition.

C: Multidisciplinary rehabilitation.

O: (health related) quality of life, (dis)ability, self-efficacy, pain, anxiety, depression, cost-effectiveness and work participation.

 

Comparison 2

What is the effectiveness of interdisciplinary rehabilitation compared to monodisciplinary

rehabilitation in adult patients with musculoskeletal chronic pain?

 

P: Adults (aged ≥18 years) with musculoskeletal chronic pain.

I: Interdisciplinary rehabilitation according to definition.

C: Monodisciplinary rehabilitation.

O: (health related) quality of life, (dis)ability, self-efficacy, pain, anxiety, depression, cost-effectiveness and work participation.

 

Comparison 3

Which type of interdisciplinary rehabilitation is most effective for (various subgroups of)

adult patients with musculoskeletal chronic pain?

 

P: Adults (aged ≥18 years) with musculoskeletal chronic pain.

I: Interdisciplinary rehabilitation.

C: Different type of interdisciplinary rehabilitation.

O: (health related) quality of life, (dis)ability, self-efficacy, pain, anxiety, depression, cost-effectiveness and work participation.

 

Comparison 4

What duration/intensity of interdisciplinary rehabilitation is most effective for (various

subgroups of) adult patients with musculoskeletal chronic pain?

 

P: Adults (aged ≥18 years) with musculoskeletal chronic pain.

I: Interdisciplinary rehabilitation.

C: Different intensity and/or duration of interdisciplinary rehabilitation.

O: (health related) quality of life, (dis)ability, self-efficacy, pain, anxiety, depression, cost-effectiveness and work participation.

 

Definition interdisciplinary rehabilitation

The working group defined interdisciplinary rehabilitation according to the definition by Gatchel, 2014, i.e.:

(a) a common philosophy treatment in line with the biopsychosocial model of pain;
(b) a treatment component where patients actively participated by means of tasks, training and/or exercise;
(c) at least three different healthcare professionals from various disciplines that provided the interdisciplinary treatment;
(d) a single facility where each patient received treatment. This last criterion excluded care-network settings, but not multicenter trials.

 

Relevant outcome measures

The guideline development group considered health-related quality of life (HRQOL), (dis)ability and self-efficacy as a critical outcome measure for decision making; and pain, anxiety, depression, cost-effectiveness and work participation as an important outcome measure for decision making.

 

The outcome measure work participation was defined as sick leave/days, return to work and percentage employed. Return to work and employment was defined as actual return to work, not the ability to work. A priori, the working group did not define the outcome measures listed above but used the definitions of the selected studies. The outcomes had to be measured with a validated questionnaire or scale with sufficient clinimetric properties, specifically responsiveness.

 

Clinically relevant differences

The working group defined the following clinically relevant differences:

  • HRQOL, pain, disability, self-efficacy, depression, anxiety: ≥10% difference. This difference is based on baseline scores, e.g. ≥0.6 points difference between groups posttreatment, when mean baseline score is 6.0.
  • Work participation: percentage employed: ≥10%
  • Return to work: ≥ 2 weeks earlier/later
  • Sick leave/days: ≥ 2 weeks more/less in one year
  • Cost effectiveness: threshold €16,000 / €80,000 per QALY in the Netherlands

Search and select (Methods)

One literature search was performed for all abovementioned questions. The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms until November 3rd, 2020. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 2.723 hits. Studies were selected based on the following criteria: systematic review or randomized controlled trial; study design according to one or more of the four relevant PICOs; interdisciplinary rehabilitation according to Gatchel, 2014. In case of mixed cohorts, at least 75% of the patients had to experience musculoskeletal chronic pain.

 

238 studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, 201 publications were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods), and 37 publications were included (Becker, 2000; Bendix, 2000; Bliokas, 2007; Brendbekken, 2016; Brendbekken, 2017; Castel, 2013; van Eijk-Hustings, 2013; Goossens, 2015; den Hollander, 2016; den Hollander, 2018; Jousset, 2004; Kääpä, 2006; Kool, 2007; Leeuw, 2008; Lera, 2009; Linden, 2014; Mangels, 2009; Martín, 2012; Martín, 2014; Martín, 2014; Monticone, 2013; Nicholas, 2013; Nicholas, 2017; Reneman, 2020; Roche, 2007; Roche-Leboucher, 2011; Ronzi, 2017; Schmidt, 2021; Skouen, 2006; Smeets, 2006; Smeets, 2008; Smeets, 2009; Tavafian, 2011; Tavafian, 2014; Tavafian, 2017; Thieme, 2003; Turner-Stokes, 2003).

 

The guideline working group was aware of three additional relevant publications that were also included (Castel, 2013; Kool, 2007; Smeets, 2009), for a total of 38 publications.

  1. Gatchel RJ, McGeary DD, McGeary CA, Lippe B. Interdisciplinary chronic pain management: past, present, and future. Am Psychol. 2014 Feb-Mar;69(2):119-30. doi: 10.1037/a0035514. PMID: 24547798.
  2. Arienti C, Armijo-Olivo S, Minozzi S, Tjosvold L, Lazzarini SG, Patrini M, Negrini S. 60 methodological issues in rehabilitation research: a scoping review. BMJ Evid Based Med 2019;24(suppl 1):A35
  3. Behandelkader Chronische pijn zich uitend in het houdings- en bewegingsapparaat
  4. Boonstra AM, Hoogers JMB, Stewart RE, Reneman MF, Schiphorst Preuper HR. Long-term follow-up of patients with chronic musculoskeletal pain attending interdisciplinary pain rehabilitation: outcomes and predictive factors. Int J Rehabil Res. 2021 Jun 1;44(2):110-117. doi: 10.1097/MRR.0000000000000467. PMID: 33859116.
  5. Breugelmans L, Scheffer E, Beckers LWME, Oosterwijk RFA, Nijland G, Smeets RJEM. Systematic description of an interdisciplinary multimodal pain treatment programme for patients with chronic musculoskeletal pain, using the TIDieR checklist. BMC Research Notes 2022;15:320 https://doi.org/10.1186/s13104-022-06211-z
  6. Breugelmans L, Smeets RJEM, Köke AJA, Winkens B, Oosterwijk RFA, Beckers LWME. Longitudinal outcomes of an outpatient interdisciplinary multimodal pain treatment programme for patients with chronic musculoskeletal pain. Submitted.
  7. Casey PP, Feyer AM, Cameron ID. Associations with duration of compensation following whiplash sustained in a motor vehicle crash. Injury. 2015 Sep;46(9):1848-55. doi: 10.1016/j.injury.2015.06.018. Epub 2015 Jun 16. PMID: 26129637.
  8. Cieza A, Causey K, Kamenov K, Hanson SW, Chatterji S, Vos T. Global estimates of the need for rehabilitation based on the Global Burden of Disease study 2019: a systematic analysis for the Global Burden of Disease Study 2019. Lancet. 2021 Dec 19;396(10267):2006-2017. doi: 10.1016/S0140-6736(20)32340-0. Epub 2020 Dec 1. Erratum in: Lancet. 2020 Dec 4;: PMID: 33275908; PMCID: PMC7811204.
  9. Colle F, Rannou F, Revel M, Fermanian J, Poiraudeau S. Impact of quality scales on levels of evidence inferred from a systematic review of exercise therapy and low back pain. Arch Phys Med Rehabil. 2002 Dec;83(12):1745-52. doi: 10.1053/apmr.2002.35657. PMID: 12474181.
  10. Cullen KL, Irvin E, Collie A, Clay F, Gensby U, Jennings PA, Hogg-Johnson S, Kristman V, Laberge M, McKenzie D, Newnam S, Palagyi A, Ruseckaite R, Sheppard DM, Shourie S, Steenstra I, Van Eerd D, Amick BC 3rd. Effectiveness of Workplace Interventions in Return-to-Work for Musculoskeletal, Pain-Related and Mental Health Conditions: An Update of the Evidence and Messages for Practitioners. J Occup Rehabil. 2018 Mar;28(1):1-15. doi: 10.1007/s10926-016-9690-x. PMID: 28224415; PMCID: PMC5820404.
  11. de Jong JR, Vangronsveld K, Peters ML, Goossens ME, Onghena P, Bulté I, Vlaeyen JW. Reduction of pain-related fear and disability in post-traumatic neck pain: a replicated single-case experimental study of exposure in vivo. J Pain. 2008 Dec;9(12):1123-34. doi: 10.1016/j.jpain.2008.06.015. Epub 2008 Aug 23. PMID: 18722818.
  12. de Jong JR, Vlaeyen JW, de Gelder JM, Patijn J. Pain-related fear, perceived harmfulness of activities, and functional limitations in complex regional pain syndrome type I. J Pain. 2011 Dec;12(12):1209-18. doi: 10.1016/j.jpain.2011.06.010. Epub 2011 Oct 26. PMID: 22033012.
  13. Dekker C, Goossens M, Winkens B, Remerie S, Bastiaenen C, Verbunt J. Functional Disability in Adolescents with Chronic Pain: Comparing an Interdisciplinary Exposure Program to Usual Care. Children (Basel). 2020 Dec 11;7(12):288. doi: 10.3390/children7120288. PMID: 33322504; PMCID: PMC7763849.
  14. Dutmer AL, Schiphorst Preuper HR, Soer R, Brouwer S, Bültmann U, Dijkstra PU, Coppes MH, Stegeman P, Buskens E, van Asselt ADI, Wolff AP, Reneman MF. Personal and Societal Impact of Low Back Pain: The Groningen Spine Cohort. Spine (Phila Pa 1976). 2019 Dec 15;44(24):E1443-E1451. doi: 10.1097/BRS.0000000000003174. PMID: 31369481.
  15. Elbers S, Wittink H, Konings S, Kaiser U, Kleijnen J, Pool J, Köke A, Smeets R. Longitudinal outcome evaluations of Interdisciplinary Multimodal Pain Treatment programmes for patients with chronic primary musculoskeletal pain: A systematic review and meta-analysis. Eur J Pain. 2021 Oct 8. doi: 10.1002/ejp.1875. Epub ahead of print. PMID: 34624159.
  16. Elbers NA, Akkermans AJ, Lockwood K, Craig A, Cameron ID. Factors that challenge health for people involved in the compensation process following a motor vehicle crash: a longitudinal study. BMC Public Health. 2015 Apr 9;15:339. doi: 10.1186/s12889-015-1694-5. PMID: 25884199; PMCID: PMC4399435.
  17. Eyssen IC, Steultjens MP, Oud TA, Bolt EM, Maasdam A, Dekker J. Responsiveness of the Canadian occupational performance measure. J Rehabil Res Dev. 2011;48(5):517-28. doi: 10.1682/jrrd.2010.06.0110. PMID: 21674402.
  18. Gopinath B, Elbers NA, Jagnoor J, Harris IA, Nicholas M, Casey P, Blyth F, Maher CG, Cameron ID. Predictors of time to claim closure following a non-catastrophic injury sustained in a motor vehicle crash: a prospective cohort study. BMC Public Health. 2016 May 20;16:421. doi: 10.1186/s12889-016-3093-y. PMID: 27207479; PMCID: PMC4875669.
  19. Grant GM, O'Donnell ML, Spittal MJ, Creamer M, Studdert DM. Relationship between stressfulness of claiming for injury compensation and long-term recovery: a prospective cohort study. JAMA Psychiatry. 2014 Apr;71(4):446-53. doi: 10.1001/jamapsychiatry.2013.4023. PMID: 24522841.
  20. Harris I, Mulford J, Solomon M, van Gelder JM, Young J. Association between compensation status and outcome after surgery: a meta-analysis. JAMA. 2005 Apr 6;293(13):1644-52. doi: 10.1001/jama.293.13.1644. PMID: 15811984.
  21. Harris IA, Young JM, Jalaludin BB, Solomon MJ. The effect of compensation on general health in patients sustaining fractures in motor vehicle trauma. J Orthop Trauma. 2008 Apr;22(4):216-20. doi: 10.1097/BOT.0b013e31815c11dc. PMID: 18404028.
  22. Herbison P, Hay-Smith J, Gillespie WJ. Adjustment of meta-analyses on the basis of quality scores should be abandoned. J Clin Epidemiol. 2006 Dec;59(12):1249-56. doi: 10.1016/j.jclinepi.2006.03.008. Epub 2006 Sep 11. PMID: 17098567.
  23. Heus P, Damen J, Braak van der K, Idema D, Vernooij R, Hooft L. Effectiviteit van interdisciplinaire medisch specialistische revalidatie bij patiënten met chronische pijn. Systematische review. 24 mei 2022. Cochrane Netherlands.
  24. J.S. Voerman, L. Chomrikh, F.P.J.M. Huygen: Patiënttevredenheid bij chronische pijn. Onderzoeksrapport 2015.
  25. Kaiser U, Treede RD, Sabatowski R. Multimodal pain therapy in chronic noncancer pain-gold standard or need for further clarification? Pain. 2017 Oct;158(10):1853-1859. doi: 10.1097/j.pain.0000000000000902. PMID: 28328572.
  26. Kamper SJ, Apeldoorn AT, Chiarotto A, Smeets RJ, Ostelo RW, Guzman J, van Tulder MW. Multidisciplinary biopsychosocial rehabilitation for chronic low back pain: Cochrane systematic review and meta-analysis. BMJ. 2015 Feb 18;350:h444. doi: 10.1136/bmj.h444. PMID: 25694111; PMCID: PMC4353283.
  27. Köke AJ, Smeets RJ, Schreurs KM, van Baalen B, de Haan P, Remerie SC, Schiphorst Preuper HR, Reneman MF. Dutch Dataset Pain Rehabilitation in daily practice: Content, patient characteristics and reference data. Eur J Pain. 2017 Mar;21(3):434-444. doi: 10.1002/ejp.937. Epub 2016 Sep 15. PMID: 27634023.
  28. Krol, M, Boer, D de, Plass, AM, Rademakers, J. CQ-index module Pijn: meetinstrumentontwikkeling. Ervaringen met pijnbehandeling en pijnbeleving van chronische pijnpatiënten en ontwikkeling van de CQ-index module Pijn. Utrecht: NIVEL, 2013.
  29. Littleton SM, Hughes DC, Gopinath B, Robinson BJ, Poustie SJ, Smith PN, Cameron ID. The health status of people claiming compensation for musculoskeletal injuries following road traffic crashes is not altered by an early intervention programme: a comparative study. Injury. 2014 Sep;45(9):1493-9. doi: 10.1016/j.injury.2014.05.011. Epub 2014 May 20. PMID: 24931358.
  30. Michie S, Fixsen D, Grimshaw JM, Eccles MP. Specifying and reporting complex behaviour change interventions: the need for a scientific method. Implement Sci. 2009 Jul 16;4:40. doi: 10.1186/1748-5908-4-40. PMID: 19607700; PMCID: PMC2717906.
  31. Miller H. Accident neurosis. Br Med J. 1961 Apr 1;1(5230):919-25. doi: 10.1136/bmj.1.5230.919. PMID: 13770777; PMCID: PMC1953408.
  32. Monticone M. Untrustworthiness of trial data on spinal pain: a stigmatizing investigation to take with many a grain of salt. Pain. 2023 Apr 1;164(4):e237-e239. doi: 10.1097/j.pain.0000000000002872. PMID: 36940398.
  33. Murgatroyd DF, Casey PP, Cameron ID, Harris IA. The effect of financial compensation on health outcomes following musculoskeletal injury: systematic review. PLoS One. 2015 Feb 13;10(2):e0117597. doi: 10.1371/journal.pone.0117597. PMID: 25680118; PMCID: PMC4334545.
  34. Murgatroyd DF, Cameron ID, Harris IA. Understanding the effect of compensation on recovery from severe motor vehicle crash injuries: a qualitative study. Inj Prev. 2011 Aug;17(4):222-7. doi: 10.1136/ip.2010.029546. Epub 2010 Nov 11. PMID: 21071765.
  35. Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (2020)
  36. Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA). Behandelkader Chronische pijn zich uitend in het houdings- en bewegingsapparaat. 2020
  37. Negrini S, Armijo-Olivo S, Patrini M, Frontera WR, Heinemann AW, Machalicek W, Whyte J, Arienti C; RCTRACK Promoters. The Randomized Controlled Trials Rehabilitation Checklist: Methodology of Development of a Reporting Guideline Specific to Rehabilitation. Am J Phys Med Rehabil. 2020 Mar;99(3):210-215. doi: 10.1097/PHM.0000000000001370. PMID: 31851008.
  38. Nicholas MK, Asghari A, Blyth FM. What do the numbers mean? Normative data in chronic pain measures. Pain. 2008 Jan;134(1-2):158-73. doi: 10.1016/j.pain.2007.04.007. Epub 2007 May 25. PMID: 17532138.
  39. O'Connell NE, Moore RA, Stewart G, Fisher E, Hearn L, Eccleston C, Williams ACC. Investigating the veracity of a sample of divergent published trial data in spinal pain. Pain. 2023 Jan 1;164(1):72-83. doi: 10.1097/j.pain.0000000000002659. Epub 2022 Apr 25. PMID: 35470336.
  40. O'Connell NE, Moore RA, Stewart G, Fisher E, Hearn L, Eccleston C, Williams ACC. Reply to Monticone. Pain. 2023 Apr 1;164(4):e239-e241. doi: 10.1097/j.pain.0000000000002873. PMID: 36940399.
  41. Pijnpatiënten naar één stem, 28 maart 2017.
  42. Scott W, Milioto M, Trost Z, Sullivan MJ. The relationship between perceived injustice and the working alliance: a cross-sectional study of patients with persistent pain attending multidisciplinary rehabilitation. Disabil Rehabil. 2016 Dec;38(24):2365-73. doi: 10.3109/09638288.2015.1129444. Epub 2016 Jan 23. PMID: 26805034.
  43. Sloots, M., Dekker, J., Bartels, E. A. C., & Geertzen, J. (2011). Uitval uit revalidatiebehandeling door patiënten met chronische aspecifieke lage rugpijn met een niet-Nederlandse achtergrond. Wetenschappelijk tijdschrift voor ergotherapie, 4(3), 14-22.
  44. Smeets RJEM. How to sustain and improve client centred (matched) care in chronic musculoskeletal pain? Start by changing the way policy makers select and judge the large amount of available data, and get rid of the dogma of stepped care. European Journal of Physiotherapy 2021, DOI: 10.1080/21679169.2021.1888469
  45. Spearing NM, Connelly LB, Gargett S, Sterling M. Does injury compensation lead to worse health after whiplash? A systematic review. Pain. 2012 Jun;153(6):1274-1282. doi: 10.1016/j.pain.2012.03.007. Epub 2012 Apr 20. PMID: 22521227.
  46. Thomassen, I., Vissers, K. & Reneman, M. Zullen we het ook echt eens gaan doen?. TBV - Tijdschr Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskd 26, 453-454 (2018). https://doi.org/10.1007/s12498-018-0302-x
  47. Timmers I, de Jong JR, Goossens M, Verbunt JA, Smeets RJ, Kaas AL. Exposure in vivo Induced Changes in Neural Circuitry for Pain-Related Fear: A Longitudinal fMRI Study in Chronic Low Back Pain. Front Neurosci. 2019 Sep 17;13:970. doi: 10.3389/fnins.2019.00970. PMID: 31607840; PMCID: PMC6758595.
  48. Timmers I, van de Ven VG, Vlaeyen JWS, Smeets RJEM, Verbunt JA, de Jong JR, Kaas AL. Corticolimbic Circuitry in Chronic Pain Tracks Pain Intensity Relief Following Exposure In Vivo. Biol Psychiatry Glob Open Sci. 2021 Apr 8;1(1):28-36. doi: 10.1016/j.bpsgos.2021.03.004. PMID: 36324433; PMCID: PMC9616294.
  49. Vlaeyen JW, de Jong J, Geilen M, Heuts PH, van Breukelen G. The treatment of fear of movement/(re)injury in chronic low back pain: further evidence on the effectiveness of exposure in vivo. Clin J Pain. 2002 Jul-Aug;18(4):251-61. doi: 10.1097/00002508-200207000-00006. PMID: 12131067.
  50. Volker G, van Vree F, Wolterbeek R, van Gestel M, Smeets R, Köke A, Vlieland TV. Long-Term Outcomes of Multidisciplinary Rehabilitation for Chronic Musculoskeletal Pain. Musculoskeletal Care. 2017 Mar;15(1):59-68. doi: 10.1002/msc.1141. Epub 2016 Apr 21. PMID: 27098842.
  51. WHO. Literature reviews and evidence tables. In: Package of interventions for rehabilitation. Module 2. Musculoskeletal conditions. Geneva: World Health Organization; 2023 (Package of interventions for rehabilitation). Licence: CC BY-NC-SA 3.0 IGO.
  52. Whyte J, Dijkers MP, Van Stan JH, Hart T. Specifying What We Study and Implement in Rehabilitation: Comments on the Reporting of Clinical Research. Arch Phys Med Rehabil. 2018 Jul;99(7):1433-1435. doi: 10.1016/j.apmr.2018.03.008. Epub 2018 Apr 9. PMID: 29649449.
  53. Zorgstandaard Chronische Pijn, Leiden, Vereniging Samenwerkingsverband

Table of excluded studies

No

Author and year

Reason for exclusion

Systematic reviews

1

Ball (2020)

Narrative review, focus on endometriosis

2

Barbari (2020)

Wrong intervention: communicative and educative strategies

3

Guzman (2001)

Rather old (search up to 1998)

4

Arnold (2012)

Wrong language (German)

5

Baez (2018)

Wrong intervention: Cognitive Behavioral Interventions and Psychoeducation

6

Casey (2020)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

7

Gianola (2018)

Wrong study type: re-analysis of a previously published review

8

Bujak (2019)

Systematic review of mainly observational studies

9

Dale (2016)

Narrative review

10

Guzman (2002)

Review was withdrawn because an update was available (Kamper, 2014)

11

Dragioti (2019)

Does not make a relevant comparison

12

Hajhasani (2019)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

13

Haugmark (2019)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

14

Hegarty (2020)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

15

Hughes (2017)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

16

Kamper (2015)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

17

Kamper (2014)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

18

Karjalainen (2000)

Rather old (search up to 1998)

19

Norlund (2009)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

20

Joypaul (2019)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

21

Lee (2014)

Wrong intervention: active self-care complementary and integrative medicine therapies

22

McMahon (2013)

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

23

Monticone (2015)

Cognitive-behavioral Treatment for Subacute and Chronic Neck Pain: A Cochrane Review

Original studies

24

Amris, 2014

Does not make a relevant comparison (waiting list control group)

25

Breedland, 2011

Does not make a relevant comparison (waiting list control group)

26

Dufour, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

27

Furunes, 2017

Does not make a relevant comparison

28

Gatchel, 2009

Does not make a relevant comparison (standard anesthesia pain clinic treatment)

29

Adenis, 2020

Article in French

30

Alonso-Fernandez, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

31

Amris, 2019

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

32

Amris, 2016

Does not meet study design

33

Andersén, 2018

Does not match PICO (wrong population)

34

Ang, 2013

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

35

Beltran-Alacreuz, 2015

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

36

Bendix, 2000

Article in Danish

37

Bhatia, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

38

Busch, 2011

Follow up of another excluded study

39

Casey, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

40

Champagne, 2018

Only an abstract

41

Christiansen, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

42

Clarke, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

43

Cuesta-Vargas, 2011

Does not meet study design (non-randomised)

44

De Buck, 2005

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

45

Dibbelt, 2006

Article in German

46

Dysvik, 2010

Does not meet study design (non-randomised)

47

Dysvik, 2005

Does not meet study design (quasi-experimental)

48

Ersek, 2008

Does not meet study design (self management book)

49

Esmer, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

50

Flynn, 2017

Does not meet study design (non-randomised) and does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

51

Ghelman, 2020

Does not match PICO (wrong population and intervention)

52

Glombiewski, 2009

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

53

Goode, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

54

Gustafsson, 2002

Does not meet study design (non-randomised)

55

Anvari, 2014

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

56

Astin, 2003

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

57

Barsky, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

58

Becker, 2001

Article in Danish

59

Beemster, 2020

Does not meet study design (non randomised retrospective study)

60

Berglund, 2018

Does not match PICO (wrong population)

61

Bergstrom, 2012

Follow up of another excluded study

62

Boersma, 2019

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

63

Borys, 2015

Does not meet study design (non randomised)

64

Cederberg, 2016

Does not meet study design (analysis of earlier performed research) and does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

65

Dahl, 2004

Does not meet PICO (wrong population) and wrong study design (small number of patients)

66

Davis, 2015

Does not meet PICO (wrong population) and does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

67

De Jong, 2005

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

68

Dersh, 2007

Does not meet study design (non randomised)

69

Eshoj, 2001

Does not meet PICO (wrong intervention)

70

Fatoye, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

71

Garcia-Palacios, 2015

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

72

Godfrey, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

73

Greco, 2004

Does not meet PICO (wrong population) and does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

74

Gregg, 2011

Does not meet study design (non randomised)

75

Hagel, 2010

Does not meet study design (non randomised)

76

Hagel, 2014

Does not meet study design (non randomised)

77

Hahne, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

78

Allaire, 2018

Does not meet study design (non randomised)

79

Ariza-Mateos, 2019

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

80

Monticone, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

81

Nazzal, 2013

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

82

Kauppila, 2010

Wrong population

83

Kauppila, 2011

Does not meet study design (economic evaluation study)

84

Heutink, 2012

Wrong population

85

Johnsen, 2014

Does not meet study design (cost-effectiveness study)

86

Lemstra, 2005

Does not make a relevant comparison (standard care with the patien’s family physician)

87

Olason, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

88

Martin, 2014

Description of already published data

89

Monticone, 2014

Does not meet study design (pilot study with only 20 patients included)

90

Hallstam, 2016

Does not meet study design (non randomised)

91

Hampel, 2019

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

92

Harris, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

93

Henchoz, 2010

Wrong population

94

Herbert, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

95

Hudson, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

96

Ismael, 2014

Does not meet study design (non randomised and very few participants)

97

Iversen, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

98

Kerns, 2014

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

99

Lin, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

100

Linton, 2008

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

101

Litt, 2010

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

102

Moustafa, 2015

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

103

Hara, 2018

Does not meet study design (non randomised)

104

Javdaneh, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

105

Khan, 2014

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

106

Lopez-de-Uralde-Villanueva, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

107

Luciano, 2014

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

108

Lumley, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

109

Magnusson, 2004

Does not meet study design (non randomised) and does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

110

McCracken, 2013

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

111

Monticone, 2012

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

112

Nazari, 2018

Does not meet study design (non randomised)

113

Nees, 2020

Does not meet study design

114

Henchoz, 2010

Does not meet study design (cost-effectiveness study)

115

Hentschke, 2010

Does not meet study design (study protocol)

116

Jensen, 2001

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

117

Johnstone, 2002

Does not meet PICO (wrong population)

118

Jones, 2017

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

119

Koopman, 2004

Does not meet study design (cohort study)

120

Luciano, 2017

Does not meet study design (cost-effectiveness study)

121

Luk, 2010

Does not meet study design (non randomised)

122

McAllister, 2005

Does not meet study design (non randomised)

123

Moradi, 2012

Does not meet study design (non randomised)

124

Müller, 2006

Does not meet study design (non randomised)

125

Myhr, 2013

Does not meet study design (non randomised)

126

Hysing, 2017

Does not meet study design (non randomised)

127

Kainz, 2006

Article in German

128

Letzel, 2019

Does not meet study design (non randomised)

129

Nguyen, 2020

Does not meet study design (non randomised)

130

Olason, 2004

Does not meet study design (non randomised)

131

Skouen, 2006

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

132

Van Eijk-Hustings, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

133

Vollenbroek-Hutten,2004

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

134

Schweikert, 2006

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

135

Perry, 2010

Does not meet study design (non randomised)

136

Ravenek, 2010

Outdated review

137

Rehberg, 2010

Does not meet study design (review)

138

Saral, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

139

Schütze, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

140

Serrat, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

141

Simister, 2018

Does not meet PICO (wrong intervention)

142

Smeets, 2006

Does not make a relevant comparison (analysis of association between pain catastrophizing and the outcome of both physical and cognitive-behavioral treatment)

143

Smith, 2019

Does not meet PICO (wrong population)

144

Steiner, 2013

Does not meet study design (non randomised)

145

Van Vilsteren, 2012

Does not meet study design (description of study design)

146

Vlaeven, 2002

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

147

Vowles, 2020

Does not meet PICO (wrong population)

148

Wainwright, 2019

Does not make a relevant comparison (exploration of the role of resilience enhancement in promoting work participation)

149

Wetherell, 2011

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

150

Wiklund, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

151

Williams, 2020

Does not meet PICO (wrong population and wrong intervention)

152

Wippert, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

153

Woods, 2008

Does not meet PICO (wrong population)

154

Yarns, 2020

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

155

Zgierska, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

156

Ostelo, 2003

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

157

Petrozzi, 2019

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

158

Petrozzi, 2015

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

159

Ris, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

160

Romeyke, 2014

Does not meet study design (non randomised)

161

Scott, 2018

Does not meet study design (feasibility study)

162

Semrau, 2015

Does not meet study design (quasi-experimental design)

163

Smeets, 2008

Does not meet study design (non randomised)

164

Södermark, 2020

Does not meet PICO (wrong outcome)

165

Sørensen, 2008

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

166

Spinhoven, 2004

Does not make a relevant comparison (catstrophizing and internal pain control as mediators of treatment outcome)

167

Sullivan, 2018

Does not meet study design (non randomised)

168

Suoyrjö, 2009

Does not meet study design (observational)

169

Thieme, 2006

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

170

Thieme, 2007

Does not make a relevant comparison (prediction of the effect of treatment in fibromyalgia)

171

Thorn, 2011

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

172

Thorn, 2018

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

173

Turner, 2016

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

174

Van Der Maas, 2015

Does not meet the definition of interdisciplinary rehabilitation as defined by Gatchel, 2014

175

Veenhof, 2006

Does not meet PICO (wrong population)

176

Veenhof, 2007

Does not meet PICO (wrong population)

177

Wagner, 2011

Does not meet study design (master thesis)

178

Wayne, 2018

Does not meet study design (non randomised)

179

Wicksell, 2013

Full text not available

180

Ost, 2014

Full text not available

181

Rasmussen, 2017

Full text not available

182

Saracoglu, 2020

Full text not available

183

Schemer, 2018

Full text not available

184

Sharpe, 2012

Full text not available

185

Simpson, 2017

Full text not available

186

Smith, 2002

Full text not available

187

Steinmetz, 2019

Full text not available

188

Thomsen, 2001

Full text not available

189

Tseli, 2019

Full text not available

190

Tseli, 2020

Full text not available

191

Van Den Hout, 2007

Full text not available

192

Van Der Hulst, 2008

Full text not available

193

Van Middelkoop, 2011

Full text not available

194

Van Tulder, 2000

Full text not available

195

Van Tulder, 2001

Full text not available

196

Van Wilgen, 2009

Full text not available

197

Veehof, 2011

Full text not available

198

Veehof, 2016

Full text not available

199

Romeyke, 2014

Full text not available

200

Rra, 2012

Full text not available

201

Vanbuskirk, 2014

Full text not available

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 10-04-2024

Laatst geautoriseerd  : 10-04-2024

Geplande herbeoordeling  : 10-04-2028

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
  • Ergotherapie Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Vereniging van Oefentherapeuten Cesar en Mensendieck
  • Samenwerkingsverband Pijnpatiënten naar één stem

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2020 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten in de chronische pijnrevalidatie.

 

Werkgroep

  • prof. Dr. R.J.E.M. Smeets, hoogleraar revalidatiegeneeskunde & revalidatiearts, Universiteit Maastricht & CIR Clinics in Revalidatie Eindhoven, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (voorzitter)
  • prof. Dr. A.M.C.F. Verbunt, hoogleraar revalidatiegeneeskunde & revalidatiearts, Universiteit Maastricht & Adelante Zorggroep, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • drs. M.B.M. van Melick, ergotherapeut, Universiteit Maastricht, Ergotherapie Nederland
  • drs. C.J. van Oort, anesthesioloog, Ikazia Ziekenhuis, Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • drs. S. van der Plas, huisarts, Huisartsenpraktijk Buis en Van der Plas, Nederlands Huisartsen Genootschap
  • dr. A.J.A. Köke, fysiotherapeut & bewegingswetenschapper, Universiteit Maastricht & Adelante Zorggroep, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • dr. R.N.J.T.L. de Nijs, reumatoloog, Elkerliek ziekenhuis, Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
  • drs. I.L. Thomassen-Hilgersom, patiëntvertegenwoordiger, Pijnpatiëntennaaréénstem
  • E. de Jong, oefentherapeut, Oefentherapie & Coachpraktijk Eveline de Jong, Vereniging van Oefentherapeuten Cesar en Mensendieck
  • drs. M.W. Havinga, orthopedisch chirurg, OCON Orthopedische kliniek, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • dr. H.R. Schiphorst Preuper, revalidatiearts, UMCG, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • dr. C. D. Schröder, GZ-psycholoog, Healthsupport4you, Nederlands Instituut van Psychologen (sinds november 2022)
  • dr. J.J.A. Samwel, klinisch psycholoog, Revalis, Nederlands Instituut van Psychologen. (tot juli 2022)

Met ondersteuning van

  • dr. J. Buddeke, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • drs. T. Lamberts, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • dr. L. Oostendorp, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • drs. L. Niesink-Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Smeets

Revalidatiearts

Hoogleraar Revalidatiegeneeskunde,
Lid van Wetenschappelijke Advies Raad patiëntenvereniging de Wervelkolom. Lid van Wetenschappelijk Advies Raad patiëntenvereniging HME/MO

Lid examencommissie EFIC curriculum medici

Ediotrial board lid European Journal of Physiotherapy and Pain Practice

Geen

Geen restrictie

Van Melick

Ergotherapeut

Lid van de Landelijke werkgroep Ergotherapie en chronische pijn,

Geen

Geen restrictie

Samwel

Klinisch psycholoog

Voorzitter sectie Pijnonderwijs van PA!N

Lid van het Algemeen Bestuur van PA!N als gemandateerde vanuit NIP (Nederlands Instituut voor Psychologen)

Afgevaardigde Revalis in Netwerk Chronische Pijn Jeroen Bosch Ziekenhuis

Afgevaardigde Revalis in Netwerk Chronische Pijn Bernhoven Ziekenhuis

Geen

Geen restrictie

Schiphorst-Preuper

Revalidatiearts

Revalidatiearts, Universitair docent, Lid werkgroep Pijnrevalidatie Nederland, Lid algemeen bestuur Pijn Alliantie Nederland tot 2024. Kernredactielid NTPP tot 2024. Vice voorzitter werkgroep Leidraad organisatie van zorg chronische pijn namens de VRA. Lid WPN.

Geen

Geen restricties

Schröder

GZ-psycholoog

Voorzitter sectie revalidatiepsychologie NIP

Geen

Geen restricties

Thomassen

Voorzitter Samenwerkingsverband Pijnpatiënten naar één stem

Voorzitter Patiëntenvereniging CRPS

Geen

Geen restricties

Verbunt

Revalidatiearts

Hoogleraar revalidatie-geneeskunde. Commissie VENI ZonMW betaald,

Vice voorzitter wetenschaps-commissie VRA

Editioral board lid European Journal of Pain

Project Netwerk Pijnrevalidatie Limburg, gefinancierd door zorgverzekeraars VGZ, CZ en Zilveren Kruis

Geen restricties

De Jong

Oefentherapeut

Bestuurslid Landelijk Netwerk Oefentherapeuten Chronische Pijn

Geen

Geen restricties

De Nijs

Reumatoloog

geen

Adviesraad AMGEN met betrekking tot osteoporose. PROFILE trial Sarilumab bij RA (gefinancierd door Sanofi Genzyme)

Aandelen in Farma & medische technologie

Restrictie: Is niet betrokken bij de besluitvorming rondom wel/niet afbouwen van pijnmedicatie voor start MSR.

Havinga

Orthopedisch chirurg

Lid beroepsbelangen-commissie NOV

Geen

Geen restrictie

Köke

Senior onderzoeker Revalidatie-geneeskunde

Afstudeerbegeleider Zuyd Hogeschool Heerlen, opleiding fysiotherapie.

Coördinator Innovatie Kenniscentrum Adelante Hoensbroek

Geen

Geen restricties

Van Oort

Anesthesioloog

Anesthesioloog-pijnspecialist (tot 2022)

Lid Centraal Medisch Tuchtcollege;

adviseur NVA;

Geen

Geen resricties

Van der Plas

Huisarts, praktijkhouder, kaderhuisarts bewegingsapparaat

Instructeur Outdoor Medicine: vrijwilligersvergoeding

 

Medische commissie Nederlandse Klim- en bergsport Vereniging: vrijwillig en onbetaald

 

Nascholingen geven bij huisartsen coöperatie Medicamus: betaald

 

Lezingen en workshops geven over outdoor- en bergsportgeneeskunde op persoonlijke titel: vrijwillig met onkostenvergoeding

 

Geen restricties

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door de patiëntorganisaties Pijnpatiëntennaaréénstem en de Patiëntenfederatie Nederland uit te nodigen voor de invitational conference. Het verslag hiervan [zie bijlagen] is besproken in de werkgroep. Ook heeft een afgevaardigde van de patiëntenvereniging Pijnpatiëntennaaréénstem zitting genomen in de werkgroep.

De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de Patiëntenfederatie Nederland en Pijnpatiëntennaaréénstem en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module Effectiviteit Interdisciplinaire revalidatie

Geen financiële gevolgen

Uitkomst 3. Op basis van gegevens uit het DBC-informatiesysteem (DIS) wordt aangenomen dat er jaarlijks minder dan 15.000-20.000 WPN 3 en 4 patiënten zijn. Verder worden geen substantiële investeringen bij het uitvoeren van de aanbevelingen verwacht.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de chronische pijnrevalidatie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verschillende partijen via een schriftelijke knelpunteninventarisatie en een invitational conference. Een verslag van de invitational conference is opgenomen als bijlage.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht. De beoordeling van de methodologische kwaliteit van de literatuur is uitgevoerd door adviseurs van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

De werkgroep voorzag reeds bij de start van het ontwikkeltraject dat de bewijskracht van de beschikbare evidence, beoordeeld middels GRADE, laag tot zeer laag zou zijn. Er zijn een aantal beperkingen inherent aan onderzoek in het domein revalidatiegeneeskunde, waaronder de onmogelijkheid om volledige blindering toe te passen en de kosten van behandeling waardoor het aantal geïncludeerde patiënten laag blijft, met onzekerheid in de grootte van het effect tot gevolg. Gezien deze beperkingen ligt het niet in de lijn der verwachting dat de bewijskracht zoals beoordeeld met GRADE in de toekomst hoger uit zal vallen.

 

In de module Interdisciplinaire Pijnrevalidatie heeft de werkgroep in de overwegingen een uitgebreide reflectie geschreven hieromtrent omdat zij van mening is dat er meer bewijs voorhanden is dan aan de hand van de GRADE methodiek in de literatuuranalyse is beschreven. Aanvullend bewijs verkregen via onderzoeksdesigns zoals Single Case Experimental Designs (SCED) en cohortstudies heeft een plaats gekregen in de overwegingen. De werkgroep heeft al het wetenschappelijk bewijs gewogen in de overwegingen en tot uitdrukking proberen te brengen in haar aanbevelingen.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Nazorg